Studiebot antwoord

Stel een vraag ›
 
Vraag gesteld door: Thomas75 - 9 maanden geleden

Maak een oefenexamen van de volgende tekst: Hoofdstuk 4: Beeldvorming van de hersenen
CT-scan: computertomografie werd rond 1970 gentroduceerd, hiermee konden anatomische
beelden van de hersenen beschikbaar gemaakt worden. Vooral om in een acuut stadium bij de
opname van een patint snel een uitspraak te kunnen doen, krijgt de CT-scan de voorkeur.
Met behulp van de CT-scan is bot heel goed in beeld te brengen en zijn de ventrikels goed te
onderscheiden van hersenweefsel.
SPECT en PET technieken: dankzij chemische en natuurkundige ontwikkelingen werd het
mogelijk om specifieke weefsels in de hersenen aan te kleuren en in beeld te brengen.
Radioactieve deeltjes kunnen ingebouwd worden in moleculen die na toediening bij een
patint aan heel specifieke neuronen blijven hangen. Met cameras worden de radioactieve
deeltjes gelokaliseerd en als plaatje afgebeeld. Door deze neuronen te meten kan afgeleid
worden of bepaalde neurotransmitters afwijkend functioneren.
MRI: MRI geeft in hoge resolutie informatie over hersenstructuur en met behulp van een
MRI kunnen grijze en witte stof goed onderscheiden worden. Begin jaren negentig werd
ontdekt dat met magnetic resonance imaging veranderingen in de bloeddoorstroming gemeten
kon worden, waardoor fMRI een feit werd. FMRI is in staat om elke seconde een compleet
beeld van de hersenen te maken, waardoor ook korte momenten van activiteit (beperkt)
zichtbaar zijn. De temporele resolutie is nog wel vrij laag, maar de spatile resolutie is
bijzonder hoog.
MEG en EROS: MEG maakt gebruik van magnetische velden die geproduceerd worden
tijdens neurale activiteit, EROS gebruikt infrarood licht aan de hand van optische fibers om
hersenactiviteit te meten.
EEG: EEG is de eenvoudigste en langst bestaande methode voor beeldvormend
hersenfunctie onderzoek. Enkele elektroden worden op het hoofd verdeeld over de schedel
aangebracht. De temporele resolutie voor EEG is hoog, maar de gevoeligheid is veel te laag
voor het meten van individuele neuronen. Met EEG meten we vooral signalen van grote
aantallen neuronen die gezamenlijk reageren, en dat beperkt detectie tot sterke veranderingen
in hersenactiviteit.

Hoofdstuk 5: Herstel en behandeling
Niet-aangeboren hersenletsel (NAH) kan cognitieve, emotionele en gedragsmatige
veranderingen tot gevolg hebben. Vrijwel altijd vindt er na het oplopen van het letsel enig
spontaan herstel plaats, waarbij de mate waarin dit gebeurt afhangt van de ernst en vorm van
het hersenletsel. Het hoofdthema van dit hoofdstuk is in hoeverre herstel middels behandeling
gestimuleerd en versterkt kan worden.
- Herstel wordt opgevat als een vooruitgang in het functioneren ten opzichte van het
moment van hersenletsel, en niet als een volledige terugkeer naar het premorbide
functioneren. Herstel kan zich op twee niveaus afspelen:
- Neurologisch (cerebraal) niveau: hierbij gaat het over de plasticiteit van de
hersenen na beschadiging.
- Psychologisch (gedrags- of belevings) niveau: hierbij gaat het over leren,
waarbij geleerd gedrag uiteraard ook tot veranderingen in de hersenen leidt.
De grootste verbeteringen vinden doorgaans plaats in de eerste maanden na het oplopen
van het letsel, waarna het herstel tempo geleidelijk afneemt. Na een jaar is meestal nog
nauwelijks sprake van verbetering, dan kan gesproken worden van een neurologische
eindtoestand. Desondanks kunnen patinten daarna ook nog verbeteren in hun gedragsmatig
functioneren, door beter te leren omgaan met hun stoornissen.
Negatieve symptomen (of directe symptomen) betreffen functieverlies.
- Bij herstel van directe symptomen spreken we van herstel op neurologisch niveau.
- Hierbij past de restauratieve stroming van revalidatie; herstel op hersenniveau.
Positieve symptomen (of indirecte symptomen) betreffen de pogingen van de patint om
met dit functieverlies om te gaan.
- Bij veranderingen op indirect niveau kunnen we spreken over al dan niet geslaagd
herstel op psychologisch niveau.
- Hierbij past de compensatoire stroming van revalidatie; methoden gericht op de
patint zo goed mogelijk te leren omgaan met de directe gevolgen van hersenletsel
door gebruikmaking van intacte capaciteiten.
Het Kennard-principe hoe eerder een letsel ontstaat, hoe groter de kansen op herstel, is
ondanks populariteit nog niet wetenschappelijk bewezen.
- n van de oorzaken voor het onderschatten van de ernstige gevolgen van op jonge
leeftijd opgelopen hersenbeschadigingen betreft het gegeven dat dergelijke
beschadigingen hersenprocessen raken die pas op latere leeftijd tot rijping komen,
zoals executieve functies. Bij jonge kinderen valt het ontbreken hiervan nauwelijks
op, maar op latere leeftijd worden de ernstige tekorten zichtbaar. Dit wordt ook wel
growing into deficit genoemd.

Neurale plasticiteit zou een continu proces zijn dat alle hersengebieden betreft en dat zich
gedurende de hele levensloop afspeelt.
- Resultaten van een onderzoek onder studenten die een tentamen moesten maken, liet
zien dat tijdens de leerperiode grijze stof volumes significant toenamen in de
posterieure en laterale paritale hersengebieden.
Het exacte mechanisme dat aan spontaan herstel ten grondslag ligt is nog niet bekend, maar
een van de aannemelijkste hypothesen is die van de restitutieve reconnectie: na een letsel
zouden neuronen in aanpalende gebieden van de beschadigde delen snel nieuwe verbinden
aanleggen om verloren gegane verbindingen te vervangen.
- Kolb suggereert dat kleinere en minder ernstige letsels waarschijnlijk herstellen door
neurale reconnectie, maar dat voor ernstige en uitgebreide letsel herstelprocessen
beter verklaard kunnen worden vanuit aanpassingen en compensaties op
gedragsniveau.
Robertson en Murre stellen dat stimulatie van neuroplasticiteit alleen na licht en
matig-ernstig hersenletsel effecten kan sorteren. Een vorm van gerichte stimulatie is
bottum-up stimulatie, waarbij externe prikkels worden gegeven. Door het aanbieden hiervan
wordt het vormen van nieuwe neurale connecties nagestreefd.
Ook een belangrijke vraag is of, en in hoeverre, patinten met hersenletsel nog kunnen leren.
Gedragsverandering is de essentie van het leerproces. In de leerpsychologie wordt leren
gedefinieerd als een relatief permanente verandering in het gedragsrepertoire die het
gevolg is van ervaring.
- De essentie van het aanleren van gedrag is het leggen van een associatie tussen
uitlokkende factoren (stimuli) en gedrag (respons). Ook is feedback op het leerproces
belangrijk, en een belangrijke bron van feedback is knowledge of results.
State dependent learning: geleerd gedrag zal gemakkelijker vertoond worden wanneer de
toepassingscontext sterke overeenkomsten vertoont met de aanleercontext. Maar men beoogt
natuurlijk transfer van het geleerde gedrag naar een andere situatie, of nog beter generalisatie
van het geleerde gedrag naar alle andere situaties.
- Variability of practice: door al vroegtijdig in het leerproces variaties in de
leercontext aan te brengen wordt transfer naar een andere toepassingscontext
gefaciliteerd.
- Linkage to the site of application: tijdens de leerfase wordt het leergedrag
gerelateerd aan de doelsituatie waarin dat gedrag uiteindelijk vertoond moet worden.
Om meer inzicht te krijgen op de mate waarin de neuropsychologische gevolgen van
hersenletsel van invloed zijn op de leerbaarheid van de patint, is het handig om gebruik te
maken van de ICIDH. Hiermee kunnen gevolgen van ziekte en letsel voor het individueel
functioneren op drie niveaus worden onderscheiden:

- Stoornissen zijn manifestaties van aandoeningen of ziekten op orgaanniveau,
waarbij de omschrijving in feite al betrekking heeft op de functie van een orgaan.
- Met beperkingen wordt bedoeld de gevolgen van stoornissen op het persoonsniveau.
- Met handicap wordt bedoeld een aantasting van het maatschappelijk functioneren als
gevolg van een stoornis en beperking, die de normale rolvervulling van de patint
belemmert.
Later werd het ICF model gentroduceerd. Het grote verschil tussen beide is dat de ICIDH
een classificatiesysteem voor de gevolgen van een ziekte is, terwijl het bij het ICF-model gaat
om de classificatie van componenten van gezondheid.
Gross en Schutz hebben aan de hand van niveaus van leerbaarheid en hirarchische indeling
gemaakt van neuropsychologische interventiemethoden. De hirarchische indeling maakt
duidelijk dat: naarmate een patint minder leerbaar is en geen actieve rol kan spelen in het
leerproces, er meer externe structuur vanuit de omgeving nodig zal zijn en er minder
generalisatie naar andere situaties te verwachten is.

Een ander, meer klinisch toepasbare benadering van executief functioneren is de indeling van
Ylvisaker. Hij onderscheidt de volgende acht executieve aspecten. (1) inzicht in en
bewustzijn van eigen capaciteiten en behoeften; (2) realistische, concrete doelen stellen; (3)
planning; (4) initiatief nemen om de plannen in gang te zetten; (5) zelfbeoordeling en
evalueren van de uitvoering; (6) zelf inhibitie van gedrag dat niet naar het gestelde doel leidt;
(7) flexibiliteit en het vermogen om problemen p te lossen wanneer de situatie niet volgens
het plan loopt; (8) strategisch gedrag, ofwel het vermogen om succesvol gedrag zelfstandig in
andere situaties toe te passen.
De prefrontale cortex kan grofweg worden onderverdeeld in drie subgebieden:
- Het dorsolaterale prefrontale circuit (DLPFC): deze is met name van belang voor
executieve functies die voorwaarden zijn voor een adequate taakuitvoering, zoals het
selectief richten van aandacht.
- Het orbitofrontale circuit (OFC): deze is met name betrokken bij sociale cognitie,
maar aspecten als het verwerken van beloning gerelateerde informatie of inhiberen
van automatische acties zijn ook belangrijk.
- De anterieure gyrus cinguli (AGC): deze is cruciaal voor het vermogen om
motivatie te hebben en initiatief te nemen. Ook blijkt dit gebied belangrijk bij het
detecteren van fouten.
- Mediale gebieden in de prefrontale cortex zijn meer betrokken bij zelf
gerelateerde, endogene informatieverwerking en planning, terwijl laterale
gebieden meer gespecialiseerd zijn in de verwerking van externe, exogene
informatie bij de uitvoering van plannen.
Verder is de prefrontale cortex verbonden met de basale ganglia en het cerebellum via de
thalamus, die (mede) verantwoordelijk gehouden worden voor executief functioneren.
Daarbij lijkt ook de paritale cortex een cruciale rol te spelen in executieve functies voor
zowel het selecteren van planning relevante informatie als voor het genereren van
representaties van taakdoelen.
Een veelvoorkomende stoornis na hersenletsel en bij hersenziekten is een vertraagde
informatieverwerking, ofwel mentale traagheid, waardoor patinten moeite hebben met de
uitvoering van taken onder tijdsdruk. Dit heeft vaak een nadelige invloed op andere
cognitieve functies en vooral bij verdeelde-aandachtstaken wordt mentale traagheid zichtbaar.
Wanneer executieve stoornissen op de voorgrond staan na een hersenbeschadiging en ook op
gedragsniveau te observeren zijn, spreekt men van een dysexecutief syndroom. Iemand die
hieraan lijdt wordt ernstig belemmerd in het zelfstandig functioneren en is niet goed in staat
om alledaagse situaties adequaat in te schatten, te plannen en uit te voeren.
- Het meten van executieve stoornissen is ook niet eenvoudig. Voor executieve
functies geldt dat deze pas operationeel zijn in situaties die weinig gestructureerd,
nieuw en complex zijn, waarbij het essentieel is om zelf structuur aan te kunnen
brengen en initiatief te kunnen nemen.

Hoofdstuk 11: Emotie en sociale cognitie
De neuropsychologie van sociaal gedrag richt zich op de neurale netwerken en de daaraan
verbonden cognitieve en emotionele systemen, die mensen in staat stellen om gevoelens,
gedachten, behoeftes en intenties van anderen te begrijpen en voorspellen, en deze met hen te
delen. Er is veel ondersteuning voor het idee dat cognitie en emotie twee specifieke,
functioneel verschillende informatieverwerkingsprocessen zijn, die echter wel sterk met
elkaar interacteren.
- Emoties zijn een voorwaarde voor motivatie.
Een belangrijk kenmerk van sociale situaties is dat deze vaak complex en dynamisch zijn,
en onder tijdsdruk verlopen. De vaardigheden die nodig zijn om onder deze condities toch
optimaal te presteren worden ondergebracht onder het paraplubegrip sociale cognitie. Sociale
cognitie kan worden gedefinieerd als: alle mentale processen die onderliggend zijn aan
sociale interacties. Deze mentale processen kunnen opgedeeld worden in de volgende drie
stadia:
1. Perceptie: de aandacht richten op en het waarnemen van relevante informatie:
- Non-verbale sociale signalen, zoals emotionele gezichtsexpressies;
- Verbale sociale signalen, zoals verhuld in de semantische inhoud van wat
iemand zegt;
- Contextuele informatie, zoals het moment, de plaats of de situatie waarin
sociale signalen worden afgegeven.
2. Interpretatie: het verlenen van betekenis:
- Sociale schemas;
- Sociale conceptformatie (mentale representaties van categorien);
- Mentaliseren (het vermogen om gedachten, gevoelens en intenties toe te
dichten aan andere mensen);
- Empathie;
- Imitatie en simulatie;
- Sociale, causale attributies.
3. Reactie: responsselectie- en uitvoering:
- Beschikbare sociale gedrag repertoires;
- Gedragsregulatie, afgestemd op de sociale context;
- Inhibitie van inadequaat gedrag;
- Invloed van emoties op responsselectie en emotieregulatie.
Ook zijn een aantal cognitieve capaciteiten cruciaal voor het begrijpen van sociale situaties.
Daarnaast is het begrip sociale cognitie sterk verweven met emoties. Deze hebben een
regulatiefunctie in het sociale verkeer.

Een emotie kan omschreven worden als een mentale en fysiologische toestand die
geassocieerd wordt met diverse gevoelens, gedachten en gedrag. Emoties zijn ook wel
hersenfuncties die als doel hebben voor de overleving belangrijke informatie te signaleren en
vervolgens een reeks lichamelijke processen in gang te zetten die het mogelijk maken om
adequaat op deze vitale informatie te reageren.
- Een vaak gebruikt onderscheid in emoties is dat tussen basale of primaire emoties en
sociaal-morele of secundaire emoties.
- Onder primaire emoties vallen blijdschap, boosheid, angst, verdriet, verbazing en
walging: de neurale basis van deze emoties ligt in de subcorticale structuren.
- De secundaire emoties hebben de functie om sociaal gedrag te reguleren: hier is de
prefrontale cortex meer bij betrokken.
Een cruciale functie van primaire emoties is dat ze de overlevingskansen van een individu
vergroten. Ten aanzien van de verwerking van mogelijk bedreigende informatie is de
amygdala belangrijk. Er wordt gesteld dat de verwerking van bedreigende informatie via
twee routes kan verlopen:
- De snelle route: vanuit de thalamus komt globaal maar niet nauwkeurig verwerkte
informatie direct bij de amygdala terecht, van waaruit een snelle reactie in gang gezet
kan worden.
- De langzamere route: vanuit de thalamus gaat informatie naar corticale gebieden
waarin de informatie gedetailleerd wordt verwerkt, en vanuit de prefrontale cortex de
activiteit van de amygdala gereguleerd kan worden. Ook heeft de langzamere route
een verbinding met de hippocampus, zodat er ook geleerd kan worden van een
ervaring.
De amygdala heeft ook een verbinding met de hippocampus, en deze verbinding verklaart
dat emotionele gebeurtenissen vaak beter onthouden worden dan niet-emotionele
gebeurtenissen.

- Verder zijn emoties cruciaal in leerprocessen waarin gedrag gestimuleerd of geremd
wordt door bekrachtiging of staf, hierbij speelt de orbitofrontale cortex een
belangrijke rol.
Door de aanwezigheid van lichamelijke reacties als gevolg van een emotie, kunnen emoties
gedrag automatisch benvloeden zonder dat de bewuste ervaring van deze emoties nodig is.
Voor primaire emoties is de noodzaak van lichamelijke reacties vanzelfsprekend, maar als het
gaat om secundaire, sociale emoties is de functionaliteit van lichamelijke reacties niet direct
duidelijk.
- De somatische-marker theorie van Damasio stelt dat onze beslissingen in complexe
situaties meestal niet rationeel tot stand komen, maar op een meer intutieve manier.
De keuze voor een optie wordt benvloed door emoties in de vorm van lichamelijke
reacties die signaleren of zon optie geassocieerd is met een goede of slechte afloop
van een vergelijkbare situatie in het verleden.
- Op basis van deze theorie kan voorspeld worden dat problemen in het
verwerken van emoties en een gebrek aan onderbuikgevoel kunnen leiden tot
niet optimaal beslisgedrag. Dit blijkt bijvoorbeeld bij patinten met amygdala
beschadigingen.
Er bestaan twee vormen van emotieregulatie: intentionele en niet-intentionele regulatie.
- Intentionele regulatie: dit is het gevolg van actieve, gecontroleerde en bewuste
processen. Een voorbeeld van twee veelgebruikte intentionele regulatiemechanismen
zijn affectieve herwaardering (reappraisal) en affectieve onderdrukking
(suppression). Reappraisal vindt vroeger in het emotie generatieproces plaats en is
een effectievere methode van reguleren dan suppression.
- Niet-intentionele regulatie: hierbij is regulatie het gevolg of een bijwerking van
andere processen. Een voorbeeld hiervan is de vermindering van de intensiteit van
emoties door het simpelweg benoemen van de ervaren emoties. Het onder woorden
brengen van emoties is, net als bij herwaardering, geassocieerd met verminderde
activatie van de amygdala en verhoogde activatie van de prefrontale cortex.
Zelfreflectie en zelfbewustzijn maken het mogelijk om situaties waarin we ons goed of
slecht voelen actief op te zoeken of juist te vermijden. Het zijn mentale representaties van de
eigen gevoelens, mogelijkheden, eigenschappen en overtuigingen die ons gedrag en dus ook
onze sociale interacties sturen.
- Zelfreflectie en zelfbewustzijn worden in verband gebracht met de ventromediale
prefrontale cortex. Patinten met beschadigingen in dit gebied hebben vaak minder
zelfbewuste emoties. Ook kunnen beschadigingen hier in verband gebracht worden
met problemen in het inschatten van het eigen (sociaal) functioneren, in het
planningsvermogen en het nemen van beslissingen.

Mentaliseren is je kunnen verplaatsen in anderen. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden
tussen het spiegelen van de ervaringen en gevoelens van anderen en het toekennen van
gedachten, intenties, doelen en overtuigingen aan anderen.
- Spiegelsysteem: interne simulatie, dus invoelen, van affectieve, perceptuele of
motorische ervaringen kan helpen om andere beter te begrijpen. Mogelijk hebben wij
mensen een gedeelde representatie in de hersenen, die zowel de perceptie (ander)
codeert als de actie (zelf).
- Theory of Mind (ToM): voor het begrijpen en voorspellen van gedrag van anderen is
het belangrijk om hun perspectief in te kunnen nemen, deze vaardigheid wordt ook
wel theory of mind genoemd. Binnen ToM wordt onderscheid gemaakt tussen first
order belief (denken over iets), dat zich rond het 3e/4e levensjaar ontwikkelt, en
second order belief (denken over denken), dat zich rond het 6e levensjaar ontwikkelt.
- Een van de complexere vormen van ToM is het begrijpen van een sociale faux
pas. Dit is het herkennen van onbedoelde sociale misstappen van anderen,
waarbij meerdere gemoedstoestanden gerepresenteerd moeten worden,
namelijk die van de faux pas-dader, die niet de bewuste intentie had om te
kwetsen, en die van het faux pas-slachtoffer, die gekwetst is.
- Bij het vormen van complexe mentale representaties van de belevingswereld
van anderen leveren verschillende cognitieve functies een bijdrage. Hierbij is
de mediale prefrontale cortex weer belangrijk.
Neurocognitieve modellen van sociaal gedrag
Het social-model is een model voor sociale competentie vanuit ontwikkelingsperspectief,
waarin het uitgangspunt is dat sociale vaardigheden worden gemedieerd door een neuraal
netwerk voor sociale-informatieverwerking dat benvloedbaar is door omgevingsfactoren. De
eerste component van het model bestaat uit de verschillende medirende factoren.
- De interne en externe factoren geven de sociale vaardigheden vorm. Interne factoren
zijn eigenschappen van de persoon, zoals persoonlijkheid, die van invloed zijn op de
wijze waarop iemand met de sociale omgeving interacteert. Onder externe factoren
vallen aspecten van de omgeving van de persoon die invloed hebben op de aard en
kwaliteit van sociale vaardigheden, zoals SES, cultuur of familiedynamiek.
- De tweede component bestaat uit cognitieve en emotie processen die betrokken zijn
bij sociaal gedrag. Dit zijn veel verschillende functies die echter als een systeem sterk
met elkaar verbonden zijn op zowel neuraal als gedragsniveau.
- Zie in het figuur hieronder een schema van het social-model.

Stoornissen en dissociaties
Als het gaat om veranderingen in het sociaal functioneren na hersenletsel geldt dat deze
voor de directe omgeving van de patint meestal duidelijk als zodanig waarneembaar zijn.
Partners en familieleden noemen vaak als centrale observatie dat er sprake is van een
persoonlijkheidsverandering.
- Dit heeft vaak betrekking op de toegenomen egocentriciteit van een patint. Ook zijn
de meeste patinten emotioneel vervlakt, wat ook te maken heeft met het gebrek aan
ziekte-inzicht dat bij deze patinten vaak wordt aangetroffen. Daarnaast vertonen
veel patinten ontremd gedrag.
Om in de klinische diagnostiek deze gedragsveranderingen en stoornissen te kunnen
classificeren, is de eerder genoemde indeling in drie stadia van sociale-informatieverwerking,
namelijk perceptie, interpretatie en reactie, goed bruikbaar.
1. Perceptie: het eerste stadium betreft de perceptie van sociaal relevante informatie.
Hierbij gaat het vooral om de waarneming van de emotionele expressies van anderen.
Bij diverse neurologische patintengroepen is aangetoond dat zij moeite hebben om
emotionele gezichtsexpressies te herkennen, en daardoor meer moeite met adequaat
reageren.
2. Interpretatie: het tweede stadium betreft het kunnen interpreteren van sociale
situaties, dus het kunnen duiden van gedrag en het vormen van een theory of mind.
Hierbij zijn aanwijzingen dat patinten minder gemakkelijk over sociale schemas
kunnen beschikken en dus ongepast en minder empathisch overkomen.
3. Reactie: het derde stadium betreft het reguleren van het eigen gedrag. Bij diverse
patinten wordt gezien dat inhibitie en het leren van fouten moeilijker is.

Lokalisatie en functionele neuroimaging
De amygdala is een structuur diep gelegen in de temporaalkwab van de hersenen, en speelt
een essentile rol bij emotie en sociale cognitie. De amygdala heeft sterke verbindingen
met het visuele systeem en met hogere orde cognitieve controlegebieden in de frontale
cortex.
- Daarnaast heeft het sterke verbindingen met hersengebieden die het autonome
zenuwstelsel aansturen, zoals de hypothalamus. Tevens speelt de amygdala een
belangrijke rol bij het opslaan van herinneringen aan emotionele gebeurtenissen door
samen te werken met de hippocampus.
De sulcus temporalis superior (STS) draagt bij aan het interpreteren van sociaal-affectieve
signalen, met name bij het verwerken van sociaal relevante beweging informatie.
De gyrus fusiformis is gelegen in de occipitaalkwab en onderkant van de
temporaalkwab. Dit gebied lijkt zeer betrokken te zijn bij het gedetailleerd verwerken van
gezichten en het waarnemen van structurele, statische kenmerken van een gezicht.
De insula is belangrijk voor het registreren en organiseren van fysiologische veranderingen
in het lichaam die gepaard gaan met het waarnemen en begrijpen van affectieve informatie.
- Ook heeft de insula sterke verbindingen met de hypothalamus. De insula speelt een
rol bij zowel primaire als secundaire emoties.
Het striatum is belangrijk bij het aanleren van affectieve associaties. Zo blijkt het ventrale
deel een cruciale rol te spelen in het voorspellen van welke prikkels of reacties tot positieve
uitkomsten zullen leiden. Door regulatie van dopamine niveaus is dit gebied belangrijk voor
het gevoel van voldoening.
Corticale spiegelsystemen: door ervaringen van anderen te spiegelen kunnen we ons een
voorstelling maken van de belevingswereld van een ander. Hierbij spelen mogelijk
spiegelneuronen een rol, die bij mensen aangetoond zijn in de paritale, premotorische,
somato sensorische en motorische cortex.
De orbitofrontale cortex en ventromediale prefrontale cortex krijgen informatie
doorgestuurd vanuit de amygdala en het striatum. Ze zijn betrokken bij het up-to-date houden
van de representatie van de affectieve waarde van informatie bij veranderingen in de situatie.
- Ook spelen zij een rol bij emotieregulatie, waarbij gebruik gemaakt wordt van
sociaal-affectief leren. De prefrontale gebieden sturen de amygdala en insula aan,
waardoor emotionele responsen aangepast kunnen worden.
De gyrus cinguli speelt een belangrijke rol in sociaal gedrag door het integreren van
sensorische, neuro cognitieve en motivationele informatie. Het is vooral betrokken bij error
detection, conflict monitoring en bekrachtiging processen (reinforcement).
. De oefenexamen moet geschreven zijn in de Nederlandse taal. Onderin staan de antwoorden. Het aantal vragen dat het oefenexamen moet bevatten is 30.

Antwoord gegenereerd door AI Antwoord rapporteren

Stel een studievraag en wij proberen hem zo goed mogelijk te beantwoorden.

Stel een vraag
 
Inloggen via e-mail
Nieuw wachtwoord aanvragen
Registreren via e-mail
Winkelwagen
  • loader

Actie: ontvang 10% korting bij aankoop van 3 of meer items! Actie: ontvang 10% korting bij aankoop van 3 of meer items!

Actie: ontvang 10% korting bij aankoop van 3 of meer items!

loader

Ontvang gratis €2,50 bij je eerste upload

Help andere studenten door je eigen samenvattingen te uploaden op Knoowy. Upload ten minste één document en krijg gratis € 2,50 tegoed.

Upload je eerst document