Biomedische Fysica
Foutenleer
Basisbegrippen en -vaardigheden
Afleesfout
o Helft vd kleinste verdeling vd weegschaal
o Bv: geg: 12,08g —> kleinste verdeling = 0,01g —> afleesfout = 0,005g
o Weergegeven: 12,08g ± 0,005g
Meetfout = absolute fout (AF)
o Max verschil tss gemeten waarde en werkelijke waarde
o AF = 2x afleesfout = kleinste verdeling (bv: geg: 20cm —> kv = 1cm)
o Uitz: afwijkende AF op toestel weergeg door fabrikant
Relatieve fout = AF/w (w = waarde vd grootheid)
Procentuele fout = AF*100
Optica
Lichtbreking
Brekingsindex = mate waarin het licht afgeremd wordt dr de stof waarin het zich voortbeweegt
o ≠ constant
o = afh vd golflengte vh licht
o Kan nooit kleiner zijn dan 1 (n = 1 in vacuüm)
Totale interne reflectie: toep
Glasvezelkabels = optical fibers
-> voorwaarden:
o Hele fijne lichtbuisjes: niet breken, zoveel mog interne reflectie
o Cladding: stof rond buisjes die een veel kleinere n heeft dan glas -> licht kan niet naar buiten breken
Beeldvorming bij eenvoudige lenzen (evenwijdig invallend)
Positieve lens: bol (min 1 convex opp)
o Convergeren (samenkomen) in brandpunt
o Reëel beeld
o Hoe boller de lens, hoe kleiner de brandpuntsafstand
Negatieve lens: hol (min 1 octaaf opp)
o Divergeren (uiteengaan) in brandpunt
o Virtueel beeld
Correctielenzen voor het menselijk oog
Object komt heel precies op netvlies: vw op oneindig
o Accomoderen (fine tuning) = scherpstellen
o Vw op oneindig —> niet veel moeite om te kijken —> afgevlakte lens = ontspannen
Beeld op netvlies belanden (vw niet op oneindig) —> lens opgespannen
o Nabijheidspunt = dichtst mog punt waarop je een vw nog scherp kan zien
o Vertepunt: verst mog punt waarop je een vw nog scherp kan zien
Myopie
o Bijziend (moeite met ver zien)
o Brandpunt voor netvlies (oog te lang)
o Oplossen met holle lens
Hyperopie
o Verziend (moeite met dichtbij zien)
o Brandpunt achter netvlies (oog te kort)
o Oplossen met bolle lens
o Presbyopie = hyperopie = moeite met lens te accomoderen (veroorzaakt door ouderdom)
Vergrootglas
Hoekvergroting
Hoe groter de hoek waarmee het beeld invalt op het netvlies, hoe gedetailleerder het beeld
o Voorbij nabijheidspunt: wazig beeld
o Oplossen met vergootglas (= positieve lens)
Beeldvorming bij lichtmicroscoop
2 positieve lenzen
o Tussenbeeld: reëel + omgekeerd
o Eindbeeld: virtueel + zelfde oriëntatie
Oculair i/e vergrootglas, maar vergroot resolutie niet (kwaliteit vh beeld is afh vd resolutie)
o Vb: foto nemen van landschap en erna foto inzoomen —> beeld wordt groter, maar er verschijnen geen
vw die op de normale foto niet zichtbaar zijn
o Oculair vergroot enkel beeld!
Numerieke apertuur
o Maat voor hoeveelheid licht dat gevangen wordt (≈ resolutie)
o Hoe groter NA, hoe beter beeld
o Hoe kleiner afstand tss 2 punten die je nog kan zien, hoe beter/hoger de resolutie,
o Afh van
Brekingsindex vd tussenstof
Apertuurhoek (alfa): afstand tss vw en objectief
Leesfouten en correcties
Chromatische abberatie
= dispersie = kleurschifting
Kleuren met kortere golflengtes worden sterker gebroken
1 punt worden meerdere punten
Lenzenstelsel (kleuren komen terug samen)
o Achromaat: rood en blauw
o Apochromaat: rood, geel en blauw
Sferische abberatie
= appertuurfout
Licht van 1 zelfde golflengte wordt gebroken in verschillende punten
Zorgt voor een wazig beeld
Correcties
o Niet bolvormige lenzen (in 1 punt samenkomen)
o Lenzenstelsel: aplanaten
Achromaat: geel en groen
Apochromaat: groen en blauw
o Diafragmeren met apertuurdiafragma (stralen verwijderen)
Gas – vloeibaar:
Distorsie
—> condenseren
= vervorming
<— verdampen
Correctie: lenzenstelsel (PL) = platenlenzen
Vloeibaar – vast:
Materie
—> stollen
Aggregatietoestanden
<— smelten
= fasetoestanden (vast, vloeitbaar, gas)
Vast – gas:
Hoe meer vast hoe groter Faantr en hoe meer gas, hoe meer Ekin
—> sublimeren
Onderlinge aantrekkingskracht (cohesie) vc kinetische energie
<— rijpen
Samendrukbaarheid en vervormbaarheid
Plasma
E toevoegen aan een gas (opwarmen) dan gaat dat gas ioniseren —> er komen e- los en er blijven kationen achter
Goede geleider en reageert heel sterk op een veranderd elektromagnetisch veld
Meest voorkomende stof ih universum
Vb zon, neonlicht, poollicht, plasma-tv
Vloeibare kristallen
= fasetoestand tss vast en vloeibaar
o Eig van vloeitstoffen: Ze kunnen vloeiten langs elkaar
o Eig van vaste stoffen: moleculen steeds in dezelde zin georiënteerd
Vb: LCD-schermen (GSM, rekenmachine)
Dichtheid, massadichtheid en densiteit
Dichtheid
Dichtheid is afh van
o Temperatuur
o Aard vd stof
o Omgevingsdruk
Vaste stoffen hebben kleinere uitzettingscoëfficiënt en gassen hebben een grotere
Druk
Kracht = iets dan een vw van vorm of snelheid kan veranderen
A atm = 101,325 kPa = 1013,35 hPa (druk op zeeniveau)
1 bar = 100 kPa
1mmHg = 153 Pa = 1 torr
Massa en gewicht
Massa: hoeveel je weegt, blijft hetzelfde op de maan
Gewicht: maat voor de aantrekkingskracht door de aarde op een massa, is kleiner op de maan
Vloeistofdruk
= druk uitgeoefend op een welbepaalde plaats of stof
Wet van Pascal
o Druk 1 = Druk 2
Wet van Archimedes
Warmte
Warmte gaat altijd spontaan vloeien vd warmste plek naar de koudste plek tot er een thermisch evenwicht is (zelfde T)
Warmte = E die wordt overgedragen vd ene plaats naar een andere (joule)
Temperatuur = maat vr de GEMIDDELDE Ekin vd aanwezige moleculen
Inwendige E/inwendige warmte = maat vr de TOTALE Ekin vd aanwezige moleculen opgeteld
Soortelijke warmte
o Soortelijke energie = warmtecapaciteit = hoev warmte die nodig is om de T v/e bep massa v/e bep stof
met 1°C te vorhogen
o Water heeft 1 vd grootste soortelijke warmtes
Latente warmte
o = hoev energie die nodig is om 1kg materie te doen veranderen van fasetoestand
o Tijdens verandering van fasetoestand bijft T constant
Gebeurd op moleculair vlak
Meer E nodig bij verdampingswarmte dan smeltwarmte: moleculen moeten harder bewegen
Evaporatie = verdampen van vloeitstoffen zonder dat de materie op kookT is
o Moleculen met hoogste Ekin ontsnappen aan het opp -> gem Ekin van overblijvers daalt -> T neemt af
Warmte-overdracht
Wet van behoud van E: 1e wet vd thermodynamica
Warmte uit = warmte in
Warmte-overdracht
o Geleiding (conductie)
Bewegende moleculen botsen tegen niet bewegende moleculen en geven zo hun E door aan
andere moleculen (maw wa-ov door botsing)
Hoe groter ∆T, hoe sneller wa-ov
Hoe langer afstand die moet worden afgelegd, hoe trager wa-ov
Hoe groter doorsnede waardoor warmte wordt doorgeg, hoe sneller wa-ov
Is afh vd aard vd stof
o Convectie
Moleculen gaan verplaatsen
Warmte stijgt, koude daalt —> vermenging
o Straling
Geen medium aanwezig