Celbiologie: inleiding
=> 1 of meerdere cellen (cel = kleinste functionele eenheid)
Gemeenschappelijke functies van alle levende wezens
Leven, levenloos (iets dat nooit levend is geweest), dood
Reactievermogen op prikkels
Groeien (1-cellige: celinhoud neemt toe, meercellige: celaantallen nemen toe door celdelig)
Voortplanting
Beweging (inwendig transport, fysiek)
Metabolisme (stofwisseling) (via omgeving of via spijsvertering)
Systematiek van het leven
Taxonomie: wet die zich bezighoudy met het indelen van taxa (enk taxon)
Nomenclatuur: wel set regels die aangeeft welke naam voor het taxon moet/mag gebruikt worden (≠wet)
Taxonomie: soort -> geslacht -> familie -> orde -> klasse -> stam -> rijk -> domein -> leven
o Soort: overeenkomstige eigenschappen van organismen
Onderling voortplanten en nakomelingen zijn vruchtbaar: dezelfde soort
o Geslacht: dieren van versch soort, maar toch gelijkende kenmerken
Bv: panter (panthera pardus) en tijger (pathera tigris) -> geen vruchtbare nakomelingen
o Familie: groeperen geslachten met overeenkomstigen
Bv: felidae (katachtigen): pathera en felix
o Orde (bv roofdieren)
o Klasse
Zoogdieren: Mamalia
Amfibiën: Amphibia
Vogels: Aves
Vissen: Pisces
Reptielen: Reptilia
o Hoofdafdeling (stam): bv gewervelde
o Rijk: dieren
Oud classificatiesysteem: 5 rijken
Moneren
Protisten
Zwammen
Planten
Dieren
Nieuw classificatiesysteem
3 domeinen
Eukarya (eukaryoot)
Archaea (prokaryoot)
Bacteria (prokaryoot)
Supergroepen (groepen tussen rijk en domein)
Unikonta (animalia, fungi)
Excavata
Chromalveolata
Archaeplastida (viridiplantae, rhodophytae)
Voedselkringloop
Zonlicht: nodig voor producenten om organisch materiaal op te bouwen uit anorganisch materiaal (bv
fotosynthese)
Consumenten: gaan andere organismen consurmeren
Reducenten gaan organisch materiaal afbreken tot anorganische bouwstenen en mineralen
H3: Celstructuur en -functie
Inleiding
Bouw (micro/macro) is nauw verbonden met functie (cel/orgaan/systeem)
Chemisch -> cel -> weefsel -> orgaan -> orgaanstelsel -> organisme
Bestuderen van cellen
Een cel…
Is de bouwsteen van een organsime
Cytologie = leer van de cel
Is de kleinste functionerende eenheid van leven
Wordt gevormd door deling uit bestaande cellen
Homeostase = streven naar intern evenwicht
Wordt homeostatisch gehandhaafd
Positieve of negatieve terugkoppeling
70-90% water
Organische moleculen (biomoleculen): zelf aanmaken (autotroof), directe opname (heterotroof)
Anorganische moleculen
Prokaryoot vs eukaryoot
Prokaryote cellen
Eukaryote cellen
Unicellulair
Unicellulair en multicellulair
Geen compartimenten
Wel compartimenten
Geen nucleus
Wel nucleus
Geen kernmembraan
Wel kernmembraan
Geen celorganellen (behalve ribosomen)
Wel celorganellen
Deling via doorsnoering
Deling door mitose of meiose
Anaëroob of aëroob metabolisme
In principe aëroob metabolisme
Wel celmembraan en cytoplasma
Wel celmembraan en cytoplasma
DNA zit vrij in het cytosol
Kern met DNA
Kleiner
groter
Plantencel en dierlijke cel
Beide eukaryoot
Plantencel heeft vacuole met vocht, celwand, chloroplasten en zetmeel (dierlijke heeft dit niet)
Een overzicht van celanatomie (modelcel/gemiddelde cel -> individuele versch kunnen optreden)
= > opbouw eukaryote cel
Plasmamembraan
Endomembraansysteem (compartimenten): organellen -> kern, ER, golgi, lysosomen, mitochondria, …
Cytoplasma: cytosol en celorganellen
Belang van compartementalisatie
Creëren reactieruimten met ideale omstandigheden (pH, enzymen)
Uitbreiding membraanopp
Biochemiesche procellen (katabolisme, anabolisme)
=> gebeuren gelijktijdig idcel en kunnen elkaar tegenwerken mochten ze in dezelfde reactieuimten doorgaan
Plasmamembraan
Functies
Fysieke isolatie: vormt fysieke barrière om homeostase binnen en buiten de cel te handhaven
Regulatie uitwendige omgeving: bepalen welke stoffen/ionen er binnenkomt en wat de cel verlaten
Gevoeligheid voor de omgeving: bevat receptoren die veranderingen kunnen waarnemen
Structuele stabiliteit: speciale verbindingen zorgen ervoor dat het weefsel een stabiele structuur krijgt
Bouw
Fosfolipide dubbellaag: polaire kop (hydrofiel) en apolaire staart (hydrofoob)
o Fosfolipide: niet-lipide groep, fosfaat groep, diglyceride (glycerol en 2 VZ)
Membraanlipiden
o Cholesterol, vetten, koolhydraten
o Semipermeabel: barrièrefunctie
o Permeabel voor gassen en vetoplosbare moleculen (kunnen vrij diffunderen)
=> Vloeibaar mozaiekmodel
Membraaneiwitten: integraal (doorheen het gehele plasmamebraan steken) perifeer (gedeeltelijk ingebed
en kunnen drijven naar andere delen) = amfipathis (zowel hydrofiel als hydrofoob)
o Functies:
Dragereiwitten: gaan bep opgeloste stoffen uit extracellulaire matrix binden en vervoeren
naar binnen de cel transport)
Kanaaleiwitten: heeft een centrale porie om ervoor te zorgen dat bep stoffen binnen de cel
geraken (transport)
Als enzym: katalyseren bepaalde reacties id intracellulaire vloeistof (=cytosol)
Receptoreiwitten: zorgen voor wijzigingen binnen de cel adh van receptoren
Herkenningsewitten: staan in contact met IS en geven aan in hoeverre de cel nog gezond is
Verankeringseiwitten: hechten plasmamebraan aan andere structuren (stabiliseren)
Membraankoolhydraten: glycoproteïnen en glycolipiden (glycoclyx = suikerkapsel)
o Kleefmiddel voor de cel
o Herkenningssysteem (IS)
o Receptor voor extracellulaire verbindingen
Transport doorheen het plasmamembraan (PM)
Permeabiliteit is de eig waardoor precies bepaald wordt welke stoffen wel en niet doorheen het mebraan
gaan (niet-permeabel – semi-permeabel – volledig permeabel)
Actief of passief proces
o Passief: moleculen/ionen worden getransporteerd zonder dat dit de cel energie kost
o Actief: het transport kost de cel energie (meestal id vorm van ATP)
Diffusie, filtratie (passief): diffusien filtratie, osmose -> gassen, in vetoplosbare stoffen, water, anorg ionen
Drager gemedieerd (actief): gefaciliseerde diffusie -> glucose, AZ, ionen (Na, K, Mg, Ca)
Vesiculair transport: endocytose (endo/pino), exocytose -> vloeistoffen, voedingsstoffen, celfragmenten,
ziekteverwekkers
Vrije diffusie en filtratie
Diffusie
Beweging deeltjes van hoge conc naar lage conc tot er evenwicht is dmv botsing met elkaar
Passief transport en geen E nodig
Osmose (passief)
Difussie van water doorheen een semi-permeabel membraan
Afh van concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair en extracellulair (binnen en buiten cel)
Onafh van samenstelling opgloste stoffen
Osmotische druk: kracht vd waterbeweging naar de hoogste concentratie (groter concversch zorgt voor een
grote osmotische druk)
Dierlijke cel: isotoon (gunstigste: evenveel water in als uit de cel)), hypotoon, hypertoon
Plantencel: celwand (turgodruk: druk die onstaat doordat de cel continu water moet opnemen), centrale
vacuole -> moet continu water opnemen van omgeving omdat vaculoe grote conc aan water heeft ->
hypotone oplossing (gustigste: constant water in de cel opnemen)
Filtratie (passief)
Water en kleine moleculen gaan via hydrostatische druk doorheen een membraan worden geperst
Door drager gemedieerd transport
Via membraaneiwitten in PM
Passief of actief proces
Co-transport (meerdere moleculen tegelijkertijd in en uit de cel)/contratransort (uitwisseling van ionen)
Gefaciliteerde diffusie
Wateroplosbare moleculen, te groot voor kanaaleiwitten (transport naar binnen de cel)
Verplaatsing van hoge conc naar lage conc
Passief
o Binding molecule aan specifieke dragereiwit
o Vormverandering eiwit
ATP = energierijke verbinding
o Afgifte moleculen
o Afh vd concentratiegradiënt
o Systeem is herbruikbaar, maar niet oneindig (beperkt door het aantal dragerseiwitten)
Actief
o Ionenpompen
Natrium- kalium ATPase pomp
Via lekkanalen: te veel Na+ in de cel / te veel K+ buiten de cel
Ionenpomp: 3 Na+ uit de cel / 2 K+ in de cel (verbruik van E)
o Onafh vd concentratiegradiënt
o Contratransport
Vesiculair transport
Actief -> er is ATP nodig
Endocytose (opgeloste cellen in zakjes worden verplaatst naar in de cel)
o Receptorgemedieerd
o Pinocytose (alle cellen)
o Fagocytose (gespecialiseerde cellen)
Exocytose (verplaatst uit de cel)
Transport van grote moleculen/complexen (i/e blaasje)
Cytosol
Intracellulaire vloeistof
Bevat opgeloste voedingsstoffen, ionen, eiwitten, afvalstoffen, …
Verschil met EC vloeistof:
o Hoge K-ionen C en lage Na-ionen C
o Hoge C eiwitten
o Lage C koolhydraten, vetten (E) en AZ
o Inclusies (bv vet in vetweefsel)
Organellen
“mini-orgaan”
Specifieke functie voor bouw, onderhoud, stofwisseling
Met membraan omgeven: kern, ER, golgi-apparaat, …
Zonder membraan omgeven: cytoskelet, centriolen, …
o Rechtstreekse afgifte producten aan cytosol
Cytoskelet
Steunstructuur -> Steun cytoplasma
Netwerk van draden of holle buizen
Opgebouwd ui eiwitten
Functies: mobiliteit, steun en vorm
3 soorten:
o Microfilamenten: bevinden zich voornamelijk onder het cytoplasma
o Intermediaire filamenten
o Microtubili
Aanwezig in alle eukaryote cellen
Microtubili
Beweging binnen de cel (kris-kras doorheen de cel aanwezig)
In alle cellen aanwezig
Holle buisjes (dimeren van alfa- en bèta-tubiline en 13 eiwiteenheden/omwenteling)
Dynamische structuur: continu opbouw en afbraak
Vrij in CP of in andere organellen: cilia, flagellen, centriolen
Functies:
o Verankering organellen
o Steunskelet: bepaleing vorm vd cel
o Vormen spoelfiguur (tijdens mitose)
Celstructuren opgebouwd uit MT
o Centriolen
2 centriolen (loodrecht op elkaar) per niet-delende cel: centrosoom
In alle dierlijke cellen die in staat zijn tot celdeling
Niet: RBC, skeletspiervezeld, hartspiercellen, meeste zenuwcellen
Opgebouwd uit MT volgens 9*3 configuratie (onderling verbonden via spaken)
o Cilia en flagellen
Cilia
Flagellen
NL
Trilhaartjes
Zweepstaartjes
Lengte
Kort
Lang
Aantal
Groot aantal per cel
1 (soms meer)
Beweging
Actieve beweging
Actieve beweging
Effect
Mens: verplaatsing van vloeistoffen
Mens: verplaatsing van de cel in de
rondom de cel
omringde vloeistof
Voorbeeld
Trilharen op luchtwegen
Zweepstaart spermacel
Functie van cilia bij meercellingen: trilharen kaan de binnenkant vd luchtwegen bekleden
en gaan gecoördineerd bewegen waardoor slijm (mucus) en stof dat door het inademen
is binnengekomen naar de keel bewegen waardoor het niet in de longen komt
Bouw:
Axonema 9X2+2
Basaal lichaampje 9X3
Functie bij eencelligen: worden gebruikt om het organismen voort te laten bewegen of
om ervoor te zorgen dat water langs de cel in beweging kan worden gebracht om zo
voedsel uithet water te halen
Microfilamenten
Dunne strengen opgebouwd uit globulair EW: actine
Dikke laag onder PM: binden PM aan cytoplasma
Vorming verbindingen
Dynamische structuur: opbouw/afbraak
Transport, beweging
Betrokken bij insnoering bij mitose
Samentrekking spiercel: actine en myosine
MF gebaseerde structuren
o Mircovilli
Vingervormige uitstulping PM
Kern van microfilamenten ondersteunen de microvilli en maken verbindingen met cytoskelet
Functie: vergroten membraanopp, vlotte opname uit EC matrix
Vb: darmkanaal: opname stoffen uit EC vloeistof
Intermediaire filamenten
Eiwitsamenstelling afh van celtype/weefsel
Starre steunstructuur cel: verstevigen cel en gaan positie vd cel tov vd omringende cel stabiliseren mbv
desmosomen (speciale hechtingen -> speciale functies)
Vaak aanwezig in cellen die onderhevig zijn aan mechanische krachten
Celkern
Besturingssysteem van de cel
Opslag genetische informatie
Aansturing EW synthese (eiwitten zijn de werkers van de cel en zijn betrokken bij alle acties binnen de cel)
Opbouw:
o Omgeven door 2 membranen die verbonden zijn met ER
o Ondersteund door intermediare filamenten
o Poriën voor communicatie
o Nucleoplasma bevat EW, DNA, RNA, enzymen, …
Kernporie
o Uitwisseling van stoffen
o Selectief permeabel (geen vrij transport): sommige eiwitten (kleinere), ionen, kleine moleculen
Verschillende soorten RNA aanwezig
o mRNA, rRNA, tRNA
Nucleolus (kernlichaampjes)
o Synthese rRNA
o Vorming functionele ribosomen
o Meerdere nucleoli mogelijk -> spier en levercellen
Chromatine – chromosoon
o Bevat de genetische informatie voor de synthese van eiwitten
o Aanwezig in nucleoplasma als draden
Structuur en bouw nucleinezuren
o Verschillende nucleotiden -> stikstofhoudende base, gebonden op suiker en fosfaatgroep
o A en T, G en C (complemntaire base binden dmv waterstofbruggen)
o 2 strengen zijn als dubbele helix ontbonden aan elkaar
Informatieopslag in de celkern
o Eiwitten bij meeste processen in de cel betrokken
o Informatie voor de synthese van eiwitten opgeslagen in chemische structuur van DNA
o ‘genetische code’ (transcriptie -> translatie)
o Gen is structurele eenheid van erfelijkheid opgebouwd uit triplet of codon
o Promoter: start / terminator: stop
o Coderen voor: eiwitten, synthese tRNA, rRNA, regulatie andere genen
Transcriptie (DNA -> RNA)
Het gen van interesse wordt gekopieerd in mRNA
Stap 1: RNA-polymerase gaat binden op promoter, H-bruggen worden losgeknipt en helix wordt ontrold
zodat de complementaire stringen loskomen en complementair kan worden aangebouwd worden
Stap 2: via H-bruggen worden complementaire basen aangebouwd en nucleotiden worden aangemaakt tot
de terminator
Stap 3: mRNA is complemenetair gekopieerd
Ribosomen
Eiwitsynthese vindt plaats mbh ribosoom
2 subunits (grote en kleine)
Los aanwezig in cytoplasma: EW in cytosol afgegeven
Gebonden op RER, EW via ER getransporteerd
Translatie (mRNA -> eiwit, AZ sequentie)
tRNA gaan anticodon hebben dat gaat kunnen binden op codon
Directe vertaling van codon naar AZ
Ribosoom gaat mRNA aflezen
Zie screen
Meerdere boodschappen gaan vaak door meerdere ribosomen gelezen worden -> polyribosoom
Genetische code
Lineaire vorm waarbij mRNA complementair is aan het DNA
Tripletcodon: 3 nucleotiden = 1 codon
Code = ondubbelzinnig: 1 codon codeert voor 1 AZ
Code = gedegenereerd: 1 AZ wordt gecodeerd door meerdere codons
Code = geordend: versch codons die voor eenzelfde AZ coderen zijn gegroepeerd en variëren enkel op de 3e
positie = variabele plaats of wabble positie
Start en stopcodons zijn aanwezig
Code = ‘kommaloos’, eens de translatie is gestart worden de tripletcodons een na een gelezen
Code = niet overlappend: elke ribonucleotide heeft zijn specifieke plaats in het codon
Code = bijna universeel: eenzelfde code voor virussen, bacteriën en eukaryoten
Proteasomen
Bevatten verschillende proteasen
Functie: eiwit afbreken -> beschadigde en gedenatureerde eiwitten
Endoplasmatisch reticulum
Functies
o Synthese van eiwitten koolhdraten en vetten
o Opslag van stoffen uit cytosol
o Transport
o Detoxificatie
Opbouw
o Netwerk van intracellulaire membranen
o Verbonden met kernmembraan
o Compartimenten: cisternae lumen (centrale holte)
o Voorkomen: lange buisjes, ronde plaasjes, bolletjes afgeplatte zakjes
RER (ruw endoplasmatische reticulum): cellen met verteringsfunctie (lever) / zakjes
SER (glas endoplasmatisch reticulum): voortplaningsorganen / buisjes
RER
SER
Gebonden ribosmoen
Geen ribisomen -> glad
Hoeveelheid ER en
Aanmaak eiwitten
Matabolisme van lipiden
verhouding RER en SER is
+ modificatie
Neutraliseren van toxische stoffen
afh van type cel en de
+ vouwen
Metabolisme van koolhydraten
celactiviteit
Transport van EW naar Golgi
Synthese van steroïdhormoon
Defect: eiwitten met andere eig komen vrij -> ziekten
Golgi-appartaat
Stoffen worden aangemaakt ter vernieuwing/modificatie vh plasmamembraan
Enzymen en hormonen worden verpakt
Transport naar plaatsen waar de stoffen nodig zijn
Opbouw
o Stapeltje van 5 à 6 afgevlaktee membraanzakjes (cisternae)
o Cisternae omvat lumen
o Transport vesikels die versmelten met membraan
Transport
o Ontavngende zijde = cis zijde of onrijpe zijn (eiwitten afkomstig vh ER komen aan id cis-kant het
golgi-apparaat binnen)
o Verzendingszijde = trans zijde of rijpe zijde (gemodificeerde eiwitten verlaten aan de trans-zijde het
golgi-apparaat)
Functie
o Modificaite + verpakken enzymen, hormonen, membranen voor vernieuwing PM
o Verpakken enzymen voor gebruik in cytosol
3 soorten vesikels
o Lysosoom: vesikel met verteringsenzymen in cytoplasma
o Secretievesikel: bevat producten die via exocytose worden afgegeven aan extracellulaire vloeistof
o Membraanvesikels: vermelten met PM om nieuwe vetten, EW ed aan PM toe te voegen
Proteïne: productie en transport -> ZIE BOEK ANATOMIE EN FYSIOLOGIE Lysosomen en peroxisomen
Betrokken bij opruimingen en hergebruik van stoffen binnen de cel
Bevatten katalytische enzymen die verteringsfuncties binnen de cel gaan uitoefenen
Lysosomen
o Enkel in dierlijke cellen
o Omgeven door 1 biomembraan
o Aangemaakt door golgi-apparaat
o Blaasjes met verteringsenzymen -> opruimen en recyslage van stoffen id cel
o Functie
Breekt defecte celorganellen tot basiscomponenten en stoffen die hergebruikt kunnen
worden vrijgeven aan het cytosol
Atofagie: lichaamseigen componenten afbreken en recycleren
Heterofagie: stoffen van buiten cel afbreken en herverwerken
Autolyse: membraan van lysosoom wordt afgebroken en zure lysasen komen vrij ->
aanwezige organellen afbreken (zelfmoord vd cel)
Verdediging ziekten (fagocytose)
Vrijgave van voedingsstoffen (cytosol) en afvalstoffen via exocytose
Peroxisomen
o Aanwezig in alle cellen (ook kleineer dan lysosomen)
o Bevat andere enzymen ivm lysosoom (oa oxidasen en katalase)
o Ontstaan door binaire deling
o Opname en afbraak vetzuren, andere organische moleculen
o Functies
Detoxificatie van alcohol (lever en nier)
Exidatie van lange keten vetzuren (C>18) -> vorming H2O2 (vrije radicalen)
H2O2 afbreken (dmv katalase) in O2 en H20
Mitochondriën en chloroplasten
dubbel membraan en bevatten eigen DNA, RNA en ribosomen -> semi-autonoom
Energie fabriekjes binnen de cel (zie screen) -> ATP productie (adeninosine trifosfaat)
o = energierijke molecule
o Batterij van de cel
Ontstaan door tweedeling (binaire deling)
Grootte van een bacterie
Circulair DNA gelijkt op dat van prokaryoten
Extranucleaire erfelijkeheid “moedergeeft”
Chloroplasten
o = plantorganel = plastiden
o Enkel aanwezig in plantaardige cellen en in bepaalde algen (autotroof)
o Zet lichtenergie om in glucose
o Betrokken bij fotosynthese
Lichtreacties: E wordt gevormd, water opgenomen en zuurstof afgegeven
Koolstof assimilatie reacties: suiker uit energie koolsofdioxide en water
o Bevat groene pigment (lichtabsorberende pigmenten die nodig zijn bij fotosynthese)
o Bouw
Buiten en binnen membraan met zakjes (thylakoide)
Semi-vloeibare troma (ribosomen en circulaire DNA)
Enzymen
Mitochondriën
o Zet glucose om in energie (ATP)
o Voorzien energievoorraad binnen de cel
o Aantal is afh van celtype
o Mitochondriaal DNA (codeert eigen EW, RNA, …)
o BV: Aanwezig in bv hartspiercellen, niet in RBC
o Bouw
2 membranen: buitenste (permeabel voor meeste moleculen) omgeeft organel en
binnensten (semi-permeabel) bevat plooien -> vergroting van contactopp met vloeitstof
(matrix)
Intermembraanruimte (ruimte tss binnenste en buitenste): samenstelling = ionen, EW, AZ
van cytosol
Katalytische reacties waarbij energie vrijkomt -> ATP
o Energieproductie
1e stap: glycolyse van glucose (cytosol)
2e stap: aerobe dissimilatie = celademhaling
De plantencel
Verschil met dierlijke cel
o Geen: lysosomen, centriolen
o Extra: plasmodesmata (communicatie), celwant, chloroplast
Celwand
PM omgeven door rigide, stugge wand
Steunstructuur, onbeweegelijk
Turgodruk veroorzaak door vacuole -> stevigheid
Permeabel voor grote moleculen (water, ionen, gassen, AZ, suikers) via diffusie
Cellulosemicrofibrillen in netwerk van hemicellulose en pectine
Aanpassing van celwand dmv glycoproteïnen
Verhoute weefsels: lignine (secundaire celwand tss PM en primaire celwand)
o Primaire celwand wordt gevormd tijdens groeien
o Secundaire celwand wordt gevormd als plant volgroeid is
Middenlamella: gedeeld met naburige cel -> vormt connecties
Plasmodesmata
Cel-cel communicatie
Cytoplasmatische kanalen (desmotubuli) zorgen voor continuiteit plasmamembranen
Cylindrisch
Wordt gevormd tijdens celdeling
Vrij transport van stoffen (ook virussen)
Vacuole
= een organel
Centraal gelegen in plantencel
Vertoont vergrlijkbzre functies met lysosoom (dierlijke cellen)
Omgeven door membraan = tonoplast
Bevat hoge C aan opgeloste stoffen
o Opname van water (osmose) (door versch in C binnen en buiten cel)
o Vacuole zwelt en duwt andere organellen tegen PM
Bhoud turgodruk: turgescente cel
Opslag eiwitten
De levenscyclus van de cel
De delende cel
Groei organisme door celdeling (1)
DNA bevat de informatie voor het goed functioneren van de cel
Celdeling = letterlijke splitsing = ½ genetische informatie
Eerst een kopie maken = DNA replicatie
Cellen gaan ook delen om beschadigde cellen te vervangen (2)
Menselijk genoom: karyogram
= afb vd chromosomen zoals de zichtbaar zijn tijdens de metafase tijdens de celdeling
Hiermee kunnen chromosoomafwijkingen worden gevonden
Autosomen: geen geschatschromosomen
Heterosomen: wel geslachtschromosomen (vrouw: X X) (man: X Y)
23 paar
Chromatine – chromasoom
Als onze cel in niet-delende fase is -> chromatine als kluwen van draden in celkern en verbonden aan
histonen (nucleozoom)
Voorbereiding celdeling -> chromatine vermeenigvuldigt (DNA replicatie), daarna strak ontbonden rond
histoneiwitten = chromosoom
Vorming chromosomen
Niet-delende lichaamscel: 46 lange chromatinedraden (mens)
Eerst exacte kopie gemaakt = replicatie
Verdubbelde chromatiden hangen vast aan elkaar = centromeernieuwe celdeling =
Na replicatie volgt een sterke spiratisatie
Zo ontstaan een chromosoom
Tijdens eigenlijke celdeling: erfelijk materiaal evenredig verdelen over 2 dochtercellen
De 2 cellen kunnen zich op hun beurt klaarmaken voor een = cyclus
Euchromatine (DNA dat heel weinig histonen bevat, minder compact maar actief)
Heterochromatine (DNA bevat veel histonen, compacter maar inactief) Voorkomen van voortplanting
Vegetatieve of ongeslachtelijke voortplanting:
o Nakomelingen = kopieën vh oorspronkelijke individu
o Berust uitsluitend op mitose
Generatieve of geslachtelijke voortplanting:
o Vorming gameten ontstaan na meiose
o Bij meiose ontstaan haploïde (n) cellen met ½ vh normale diploïde (2n) aantal chr
o Men onderscheidt vrouwelijke gameten (eicellen) en mannelijke gameten (zaadcellen)
=> haploïde cellen
o Versmeltig van mannelijke en vrouwelijke gameet geeft een zygote (2n -> diploïde)
Geslachtshormoon = heterosoom
De celcyclus
Interfase
= Periode tss verschillende celdelingen, cel groeit en oefent normale functies uit
Kan lang of kort duren
Apoptose = geprogrammeerde celdood (belangrijk voor behoud homeostase)
Verschillende fasen
o G1 fase: organellen en cytosol worden aangemaakt voor 2 cellen (voorbereiding celdeling)
Nomale functies gaan door
8u – enkele weken
Restricitiepunt
o S fase: DNA wordt gerepliceerd (verdubbeling) -> identieke kopie
Beide DNA strengen moeten ontrold worden -> replicatievork ontstaat
Polymerase gaat complementaire basen aan beide zijden inbouwen
5’-3’: senstreng -> primer -> DNA polymerase bindt hierop en bouwt complementaire basen
aan
3’-5’: primer bindt op segmenten -> DNA polymerase bouwt nucleotiden aan -> segmenten
worden aan elkaar gebonden
Nieuwe DNA streng = oude streng + nieuwe streng
Histonen worden geproduceerd