Algemene Psychologie - Hoofdstuk Intelligentie

Spearman
Thurston
CHC – model
Eerste, tweede, derde, vierde golf
Intelligentie in de praktijk
Erfelijkheid vs omgeving
Flynn – effect
Leeftijd
Geslacht
Bevolkingsgroepen

Preview samenvatting (3 van de 7 pagina's)

Hoofdstuk 9: Intelligentie
Definitie en structuur
Definitie
Elke definitie is anders.
1. Goed oordelen, begrijpen en redeneren zijn essentiële kenmerken voor intelligentie.
2. Een individu is intelligent in de mate waarin hij abstract kan redeneren.
3. Intelligentie is de globale capaciteit om rationeel te denken (doelmatig) om met de omgeving
om te gaan.
Operationele definitie: Intelligentie is datgeen wat een intelligentietest meet. ( niet juist, het gaat om meer zaken)
Structuur
Spearman  er is 1 algemene intelligentie = g – factor
Thurston was tegen de uitspraak van Spearman  er kan geen 1 intelligentie zijn, afhankelijk van de
taak moet je een andere mentale activiteit gebruiken, verschillende factoren bepalen samen de
prestatie van de g – factor (meerdere intelligentiefactoren die gedrag verklaren:)
Inductief redeneren
Verbaal begrip
Woordvlotheid
Rekenen
Ruimtelijk inzicht
Associatief geheugen
Perceptuele snelheid
CHC – model
CHC = Cattell – Horn – Carroll
= nieuw model na veel onderzoek
= statistisch meer onderbouwd model
Verwijst naar de mensen die onderzoek deden
1e niveau = g – factor
2e niveau = brede cognitieve vaardigheden
de cognitieve vaardigheden die dichter bij de g – factor staan hebben meer gemeenschappelijk dan de cognitieve
vaardigheden die verder weg staan
3e niveau = nauwe cognitieve vaardigheden (> 77 niveaus), o.a.
o Geheugenspan (Hoeveel elementen kunnen opslagen in KTG? – gemiddeld 7)
o Werkgeheugen (Elementen die niet onthouden worden in KTG)
1. Vloeiende intelligentie (GF)
Bvb. regen – paraplu, zon - ?
= vaardigheid om te redeneren en probleemoplossend te denken bij een nieuwe taak dat niet
automatisch kan opgelost worden (je moet redeneren, hoe zit het in elkaar?)
2. Kwantitatieve kennis (GQ)
Bvb. aantal halsbanden en aantal honden tellen (6 – 4 = 2)
= verworven wiskundige kennis en redeneren.
3. Gekristalliseerde intelligentie (GC)
Bvb. antwoorden op vragen zoals welke kleur heeft het gras, wijs je neus aan, …
= breedte en diepte van verworven kennis (= aangeleerd) en vaardigheden
Eigen aan cultuur (niet elke cultuur kan antwoorden op ‘Welke kleur heeft het gras?’ als die
cultuur geen gras heeft ≠ aangeleerd)
O.a. taalontwikkeling
Toepassen van deze kennis 4. Lezen en schrijven (GRW)
= verworven kennis en vaardigheden om te lezen en te schrijven.
5. Kortetermijngeheugen (GSM)
Bvb. getallen nazeggen
= vaardigheid om gedurende enkele seconden info vast te houden, te verwerken en te gebruiken.
6. Visuele informatieverwerking (GV)
Bvb. opengeplooide kubus weer vormen
= vaardigheid om visuele patronen en stimuli te:
Genereren
Waarnemen
Analyseren
Synthetiseren
Manipuleren
Transformeren
Ermee te denken 7. Auditieve informatieverwerking (GA)
= vaardigheid om auditieve stimuli te begrijpen, analyseren, synthetiseren.
8. Langetermijngeheugen (GLR)
Bvb. figuur – woord, na lange tijd weer ophalen
= vaardigheid om informatie in het langetermijngeheugen efficiënt op te slaan, te bewaren, op te
halen.
9. Verwerkingssnelheid (GS)
Bvb. figuurtjes vinden
= vaardigheid om cognitieve taken vloeiend en automatisch uit te voeren.
Eenvoudig
Snel uitgevoerd
Bijna iedereen heeft dit juist wanneer er voldoende tijd gegeven wordt 10. Reactiesnelheid (Gt)
= vaardigheid om cognitief snel te reageren en te beslissen.
Geschiedenis
Eerste golf
1905  Binet – Simon
Omnibustest (alle soorten vragen door elkaar)
Totaalscore = mentale leeftijd
Hoe verhoudt de mentale leeftijd zich tot de chronologische leeftijd?
 Test bepaalt hoe ver het kind staat (werkelijke vooruitgang = mentale leeftijd (MT), hoe ver
het kind normaal moet staan = chronologische leeftijd (CL))
1916  Stanford – Binet
Ook een omnibustest, enige verschil met Binet – Simon = IQ
Totaalscore = IQ (intelligentie quotiënt)
𝑀𝐿 (𝑖𝑛 𝑚𝑎𝑎𝑛𝑑𝑒𝑛) 𝑋 100 = 𝐼𝑄
𝐶𝐿 (𝑖𝑛 𝑚𝑎𝑎𝑛𝑑𝑒𝑛)
Eerste golf samengevat = 1 cijfer plakken op intelligentie
Tweede golf
1939  eerste Wechsler schaal
Items die bij elkaar horen bundelen in subtesten
Subtesten obv vaardigheden
Optellen van subtestscores = IQ
Oorspronkelijke indeling = verbaal en niet – verbaal IQ (alles wat talig en niet talig is)
o Recente herzieningen = verschillende indexen
Deviatie IQ = geïntroduceerd door Wechsler
 Gemiddeld IQ = 100
 Standaarddeviatie (SD) = 15
 Met leeftijdsgenoten je vaardigheden vergelijken, moet ongeveer op hetzelfde niveau zitten