Overzicht toets jezelf + oplossingen biologie
A.
Toets jezelf P.19 ................................................................................ 1
B.
Toets jezelf P37 ................................................................................. 3
C.
Toets jezelf P.58 ................................................................................ 8
D.
Toets jezelf P.69 .............................................................................. 11
G.
Toets jezelf P.120 ............................................................................ 24
H.
Toets jezelf P.139 ............................................................................ 30
K.
Toets jezelf P.205 ............................................................................ 43
M.
Toets jezelf P.243 ............................................................................ 53
A. Toets jezelf P.19
1. Bespreek het ontstaan van leven
4,5 miljard jaar geleden
o Atomaire evolutie CO2, H2, ammoniak, methaan en waterdamp
4 miljard jaar geleden
o Chemische evolutie:
‘oersoep’ = chemische bouwstenen
Geen ozonlaag UV-licht
Wisselende druk, temperatuur en elektrische ladingen
energie
Geen zuurstof
Kleine koolstofverbindingen
Korte peptiden- en nucleotidenketens = bouwstenen van
proteïnen en NZ
3,5 miljard jaar geleden
o Begin biologische evolutie
Ontstaan van membranen stabiliteit v/d macromoleculen
= Cellen met metabolische reacties
= Anaërobe bacteriën
O2 ontstond traag door fotochemische reacties
Latere cellen: fotosynthese
O2 neemt toe in de atmosfeer
Ontwikkeling ademhaling
Eukaryote cellen: van 1-cellig meercellig
2. Zuurstof is een gas dat geen deel uitmaakte van de atmosfeer van de
aarde toen de eerste levende organismen zich ontwikkelden.
3. Behalve veel tijd (heeft een 0,5 miljard jaar geduurd), zijn er nog drie
andere parameters nodig voor chemische evolutie, namelijk?
Energie (UV-licht / elektrische ladingen)
Oersoep = chemische bouwstenen
Geen O2
4. De belangrijkste gebeurtenis in de biologische evolutie was:
5. Wat is de belangrijkste reden waarom het tegenwoordig niet meer
mogelijk is dat er op aarde leven uit levenloze materie ontstaat?
6. Welke van de volgende stappen werd niet vastgesteld door de
wetenschappers die het ontstaan van leven bestudeerden (abiotisch =
uit levenloze materie)?
7. Wat is leven?
1. Hiërarchische organisatie v/d materie
Atoom macromoleculen cel
Hoe complexer, hoe hoger graad van orde
2. Metabolisme
Geheel van opbouw- en afbraakreacties
Continu
Maakt groei mogelijk
3. Reproductie
Verzekeren voortbestaan v/d soort
Genen doorgeven = specifieke kenmerken doorgeven
generatie op generatie
4. Evolutie
Afhankelijk van
Omgevingsfactoren
Mogelijkheden genetisch materiaal
Meeste bestaande organismen afgeleid uit 1 bepaalde voorouder
Kan gebaseerd op mutatie en selectie
CEL = kleinste, zelfstandige, permanent functionerende eenheid van leven
8. Leeft een houten tafel? Verklaar.
Neen, het heeft niet de 4 eigenschappen van leven. Het kan zich niet
voortplanten, het doet niet aan metabolisme en reproductie, het kan zich niet
evolueren, en het bestaat niet uit levende cellen.
9. Een Ferrari beweegt, produceert afvalstoffen (uitlaatgassen), reageert
(bijvoorbeeld op gas- of rempedaal) en heeft voedsel nodig (benzine).
Waarom is deze auto toch een niet-levend voorwerp?
Idem vraag 8
B. Toets jezelf P37
1. De celtheorie omvat al het volgende, behalve:
2. Geef de verschillen tussen prokaryoten en eukaryoten.
3. Welke bewering is geen basiseigenschap van cellen?
4. Welke van de volgende componenten is aanwezig in een prokaryotische
cel?
5. Geef kort de functie van de verschillende celonderdelen van een
dierlijke cel (ook kunnen aanduiden op een figuur).
Nr
Celorganel
Beschrijving
Kernlichaampje = Bevat genetisch materiaal dat de celactiviteiten
nucleolus
controleert
Verpakking rRNA met ribosomale proteïnen
ribosomen
Productie rRNA
Kern = nucleus
Bevat genetisch materiaal dat de celactiviteiten
controleert
DNA-duplicatie
RNA-productie
Ribosomen
Lysosomen
Vernietigen oude organellen
Verteren opgenomen materiaal
Fagocytose
Vernietigen volledige cellen en weefsels
10 Microlichaampjes
Peroxisomen
12
H2O2 H2O + O
Cytoplasmatische
Niet-levend gedeelte v/h cytoplasma
inclusies
Niet omgeven door membraan
Endoplasmatisch
RER (5) = ruw
reticulum
Betrokken bij eiwitsynthese
SER (8) = glad
o Afsnoering blaasjes met eiwitten + transport
naar Golgi
o Steroïdeproductie
o Bewaarplaats van calcium in spieren
Golgi-apparaat
Verpakkingscentrale v. cellen
Cytoskelet
Vorming centriolen (spoelfiguur) en insnoering v/d
cel bij de celdeling
Bouwstenen v/d flagella (lange staart) en de cilia
(korte staart) beweging
Celvorm bepalen
Locatie v/d nucleus bepalen
Vasthouden v. andere organellen (stabilisatie)
Betrokken bij celadhesie
Mitochondriën
Energiemetabolisme cel
11 Cytosol
70% water
20% eiwitten
Opgeloste mineralen
Organische metabolieten
13 Centriolen
Spelen rol bij meiose en mitose
14 Celmembraan
Eiwitten
Glycoproteïnen: Herkenbaarheid cel
6. Bespreek het cytoskelet.
7. Het skelet van gewervelden staat t.o.v. beenderen zoals het cytoskelet
staat t.o.v. …?
8. Als je cellen behandelt met een middel dat interfereert met de
microtubuli (zoals colchicine), wat is dan het resultaat?
9. Bespreek de opbouw van de celmembraan.
10. Kenmerken van het vloeibaar mozaïek model van de
membranenstructuur, zijn:
11. Er bestaan vier klassen van cellulaire macromoleculen. Welke klasse
is geen component van celmembranen?
12. Hoe verschillen de diverse membranen van een eukaryotische cel
van elkaar?
13. Proteïnen van de membraan zijn meestal:
14. Membraansuikers treden op als:
15. Wat is niet juist i.v.m. de kernmembraan?
16. Bespreek het transport van en naar het Golgi-apparaat. Welke
andere celonderdelen zijn hier ook bij betrokken? Bespreek.
17. Welke van de volgende organellen wordt het minst geassocieerd met
het endomembraansysteem?
18. Wat wordt er het minst waarschijnlijk teruggevonden in lysosomen?
19. Wat zal er gebeuren met een organisme dat de controle verliest over
zijn lysosomen?
Autolyse = cel vermoord zichzelf
20. Je bent de weg aan het bestuderen die een secretieproteïne aflegt
vanaf zijn synthese tot zijn export uit de cel. Je hebt radioactieve
aminozuren toegevoegd aan een celcultuur en je meet de hoeveelheid
radioactiviteit die ontstaat in de proteïnen van elke celfractie op
verschillende tijdstippen na additie. Geef de volgorde waarbij de
proteïnen van deze fracties eerst radioactiviteit vertonen:
21. Wat van het onderstaande zal niet gevonden worden als onderdeel
van de mitochondriale matrix?
22. Wat versta je onder endosymbiose? Welke organellen zouden zo
gevormd zijn? Verklaar.
Endosymbiose:
Even groot als prokaryoot
Eigen + circulair DNA
Eigen ribosomen, identiek aan die v/d prokaryoten
Vermenigvuldiging via binaire deling
Biochemie die dichter aanleunt bij aërobe bact. dan bij eukaryotische cel
23. Wat van het onderstaande is een foutieve veronderstelling i.v.m. de
endosymbiotische oorsprong van chloroplasten en mitochondriën?
24. Bespreek de specifieke onderdelen van een plantencel.
Chloroplasten
o Tsn binnenste en thylacoïde membraan: stroma
o In stroma: vorming ATP en kleine organische moleculen
o In thylacoïde membraan: chlorofyl fotosynthese
o Eigen DNA endosymbiose
Document Outline
A. Toets jezelf P.19
1. Bespreek het ontstaan van leven
2. Zuurstof is een gas dat geen deel uitmaakte van de atmosfeer van de aarde toen de eerste levende organismen zich ontwikkelden.
3. Behalve veel tijd (heeft een 0,5 miljard jaar geduurd), zijn er nog drie andere parameters nodig voor chemische evolutie, namelijk?
4. De belangrijkste gebeurtenis in de biologische evolutie was:
5. Wat is de belangrijkste reden waarom het tegenwoordig niet meer mogelijk is dat er op aarde leven uit levenloze materie ontstaat?
6. Welke van de volgende stappen werd niet vastgesteld door de wetenschappers die het ontstaan van leven bestudeerden (abiotisch = uit levenloze materie)?
7. Wat is leven?
8. Leeft een houten tafel? Verklaar.
9. Een Ferrari beweegt, produceert afvalstoffen (uitlaatgassen), reageert (bijvoorbeeld op gas- of rempedaal) en heeft voedsel nodig (benzine). Waarom is deze auto toch een niet-levend voorwerp?
B. Toets jezelf P37
1. De celtheorie omvat al het volgende, behalve:
2. Geef de verschillen tussen prokaryoten en eukaryoten.
3. Welke bewering is geen basiseigenschap van cellen?
4. Welke van de volgende componenten is aanwezig in een prokaryotische cel?
5. Geef kort de functie van de verschillende celonderdelen van een dierlijke cel (ook kunnen aanduiden op een figuur).
6. Bespreek het cytoskelet.
7. Het skelet van gewervelden staat t.o.v. beenderen zoals het cytoskelet staat t.o.v. …?
8. Als je cellen behandelt met een middel dat interfereert met de microtubuli (zoals colchicine), wat is dan het resultaat?
9. Bespreek de opbouw van de celmembraan.
10. Kenmerken van het vloeibaar mozaïek model van de membranenstructuur, zijn:
11. Er bestaan vier klassen van cellulaire macromoleculen. Welke klasse is geen component van celmembranen?
12. Hoe verschillen de diverse membranen van een eukaryotische cel van elkaar?
13. Proteïnen van de membraan zijn meestal:
14. Membraansuikers treden op als:
15. Wat is niet juist i.v.m. de kernmembraan?
16. Bespreek het transport van en naar het Golgi-apparaat. Welke andere celonderdelen zijn hier ook bij betrokken? Bespreek.
17. Welke van de volgende organellen wordt het minst geassocieerd met het endomembraansysteem?
18. Wat wordt er het minst waarschijnlijk teruggevonden in lysosomen?
19. Wat zal er gebeuren met een organisme dat de controle verliest over zijn lysosomen?
20. Je bent de weg aan het bestuderen die een secretieproteïne aflegt vanaf zijn synthese tot zijn export uit de cel. Je hebt radioactieve aminozuren toegevoegd aan een celcultuur en je meet de hoeveelheid radioactiviteit die ontstaat in de proteïnen ...
21. Wat van het onderstaande zal niet gevonden worden als onderdeel van de mitochondriale matrix?
22. Wat versta je onder endosymbiose? Welke organellen zouden zo gevormd zijn? Verklaar.
23. Wat van het onderstaande is een foutieve veronderstelling i.v.m. de endosymbiotische oorsprong van chloroplasten en mitochondriën?
24. Bespreek de specifieke onderdelen van een plantencel.
25. Welke van de volgende organellen is gemeenschappelijk bij planten- en dierlijke cellen?
26. Welk deel van de plant zal geen chloroplasten bevatten? Waarom?
27. Vul onderstaand kruiswoordraadsel i.v.m. de celbestanddelen in (IJ is 1 letter).
C. Toets jezelf P.58
1. Bespreek de verschillende organisatieniveaus.
2. Wat is de kleinste structuur?
3. Bespreek de vrije diffusie.
4. Bespreek de versnelde diffusie.
5. Bespreek osmose.
6. Confituur bevat veel suiker. Waarom kunnen bacteriën niet goed groeien (en zelfs sterven) als ze op deze voedingsmiddelen terechtkomen?
7. Is het verschil tussen diffusie en osmose alleen de halfdoorlaatbare wand bij osmose? Leg uit.
8. Een kunstmatige cel bestaat uit een waterige oplossing omgeven door een selectief permeabel membraan en is ondergedompeld in een beker met een andere oplossing. De membraan is permeabel voor water en de eenvoudige suikers glucose en fructose, maar ...
9. Als een zoetwaterplant in zeewater wordt geplaatst, zullen de cellen:
10. De cel van de voorgaande vraag is in een … omgeving.
11. Wat draagt niet bij tot de wateropname door een plantencel?
12. Welk proces omvat alle andere in de lijst?
13. Bespreek actief transport.
14. Bestanddeel X is een geladen molecule met een klein moleculair gewicht. Het wordt gevonden bij een hogere concentratie buiten de cellen dan binnen. Hoe kan bestanddeel X de cel binnengaan?
15. Geef een overzicht van de diverse mechanismen die het transport in en uit cellen regelen. Waarin verschillen ze van elkaar?
16. Bespreek de endo- en exocytose.
17. Waarom kunnen plantencellen wel aan pinocytose doen, maar niet aan fagocytose?
18. Gebruik de volgende lettergrepen om de termen samen te stellen die beantwoorden aan de beschrijvingen. Het aantal lettergrepen wordt weergegeven tussen haakjes. Elke lettergreep wordt slechts eenmaal gebruikt.
D. Toets jezelf P.69
1. Bespreek de mitose bij dieren. Welke factoren beïnvloeden de snelheid van de mitose?
2. Tijdens welke fase van de mitose liggen de chromosomen het meest verspreid?
3. Welke microtubuli van de spoelfiguur zijn vastgehecht aan chromosomen?
4. In bepaalde organismen gebeurt de mitose zonder dat er cytokinese optreedt. Dit zal resulteren in:
5. Doorheen een microscoop zie je de ontwikkeling van een celplaat in het midden van de cel en kernen worden opnieuw gevormd in tegenover elkaar gelegen polen van de cel. Deze cel is waarschijnlijk een:
6. Bespreek de celcyclus.
7. Een cel heeft half zoveel DNA als andere cellen in het weefsel die mitose ondergaan. Deze cel bevindt zich wellicht in:
8. Veronderstel dat er geen DNA-replicatie is. Wat zal er gebeuren met het genetisch materiaal bij elke celdeling?
9. Tijdens welke fasen van de celcyclus komen de chromosomen in een verdubbelde toestand voor?
10. Vul onderstaand kruiswoordraadsel i.v.m. de mitose en de celcyclus in (IJ is 1 letter).
E. Toets jezelf P.84
1. Bespreek de verschillende voortplantingswijzen. Geef twee voorbeelden waarbij de voortplantingswijze niet zo duidelijk is.
2. Wat is kenmerkend voor parthenogenese?
3. Ieder individu is uniek. De verklaringen hiervoor zijn terug te vinden in de meiose. Leg uit.
4. Tijdens de meiose zijn er 2 delingen, wat resulteert in een totaal van 4 cellen (cijfers invullen).
5. Waarom noemt men de meiose ook wel de reductiedeling?
6. Wat is het verschil tussen zuster- en niet-zusterchromatiden? Tussen homologe en niet-homologe chromosomen?
7. Homologe chromosomen bewegen naar tegenover elkaar gelegen polen van een delende cel tijdens:
8. Vier van de onderstaande antwoorden komen zowel voor bij de meiose als de mitose, maar welk antwoord vinden we enkel bij de meiose?
9. Crossing-over draagt bij tot de genetische variatie door de uitwisseling van chromosoomsegmenten tussen:
10. Hoeveel bivalenten worden er gevormd in een menselijke cel die meiose ondergaat (een cijfer invullen)?
11. Meiose II is gelijk aan mitose voor wat betreft:
12. De DNA-hoeveelheid van een diploïde cel in de G1-fase van de celcyclus wordt gemeten. Indien deze DNA-inhoud gelijk is aan x, dan zal de DNA-hoeveelheid van dezelfde cel tijdens de metafase van meiose I gelijk zijn aan:
13. Als we de cellijn van de vorige vraag blijven volgen, dan zal de DNA-inhoud bij de metafase van meiose II gelijk zijn aan:
14. Is de volgende bewering juist of fout? Leg uit. “Alle zaadcellen van een man zijn genetisch identiek”.
15. Bespreek de drie ontwikkelingscycli die kunnen onderscheiden worden afhankelijk van het moment van de meiose. Geef telkens een voorbeeld.
16. Welke bewering is juist?
17. Meercellige haploïde organismen:
18. De meiose bij een plant resulteert in een:
19. Als we de typische levenscycli van planten en dieren met elkaar vergelijken, welk stadium vinden we dan uitsluitend terug bij planten?
20. Gebruik de volgende lettergrepen om de termen samen te stellen die beantwoorden aan de volgende beschrijvingen i.v.m. voortplanting. Het aantal lettergrepen wordt weergegeven tussen haakjes. Elke lettergreep wordt slechts eenmaal gebruikt.
F. Toets jezelf P.102
1. Als mensen en panda’s tot dezelfde klasse behoren, dan behoren ze ook tot dezelfde:
2. Vroeger dacht men dat de mirt woudzanger en de Audubon’s woudzanger afzonderlijke soorten waren, maar volgens het biologische speciesconcept vermelden recente boeken hen als oosterse en westerse vormen van één enkel species. Onderzoekers hebben dus...
3. Bespreek het rijkensysteem en de domeinen.
4. Geef drie verschillen tussen dieren en fungi.
5. Over welke groepen organismen gaan de discussies hoofdzakelijk i.v.m. het aantal rijken en de grenzen van deze rijken?
6. Bespreek de algemene kenmerken van de Prot(oct)ista. Welke grote groepen kan je onderscheiden?
7. Bespreek de kenmerken van de protozoa. Geef ook de classificatie van de protozoa. Geef van elke phylum één voorbeeld van een organisme.
8. Vul onderstaand kruiswoordraadsel in (IJ is 1 letter).
G. Toets jezelf P.120
1. Bespreek de kenmerken van de Fungi.
2. Bespreek de algemene levenscyclus van een fungus.
3. Bespreek de classificatie van de Fungi.
4. Bespreek de Fungi en hun belang.
5. Deuteromycota worden ook wel anamorfe fungi of fungi imperfecta genoemd, omdat:
6. De hyfen van de Zygomyceten zijn uniek omdat ze:
7. Conidiën zijn meerkernige sporen geproduceerd in:
8. Hyfen bestaan uit een lange streng van cellen, onderverdeeld door septa, die voorkomen dat het cytoplasma tussen de cellen vermengd wordt.
9. Voetschimmel wordt veroorzaakt door een lid van de:
10. Welke van de volgende eigenschappen zijn van toepassing voor alle Fungi?
11. Vul onderstaand kruiswoordraadsel in
H. Toets jezelf P.139
1. Geef de algemene kenmerken van landplanten. Wat versta je onder generatiewisseling? Welke kenmerken hebben planten die aangepast zijn aan het leven op het land?
2. Welke voordelen heeft een grote plant t.o.v. een kleinere? Welke omstandigheden zijn er nodig opdat een plant groot kan worden?
3. Geef een overzicht van de classificatie van landplanten. Bespreek telkens hun aanpassingen aan het leven op het land.
4. Welk kenmerk is gemeenschappelijk voor alle bryophyten?
5. Een heterospore plant:
6. Een landplant die sperma met flagella voortbrengt en waarvan de diploïde generatie dominant is, is waarschijnlijk een:
7. Alhoewel coniferen hun zaden dragen in kegels worden ze beschouwd als naaktzadigen aangezien hun zaden niet omsloten zijn in een vrucht.
8. Wat is de functie van de opperhuid bij een conifeer? Waarom kunnen coniferen groeien op plaatsen waar bloemdragende planten dat niet kunnen?
9. Bespreek de levenscyclus van een conifeer.
10. Wat is geen aanpassing van de zaadplanten aan het leven op het land?
11. Geef drie voorbeelden van dieren die helpen om plantenzaden te verspreiden.
12. Wat is niet gemeenschappelijk voor alle divisies van vasculaire planten?
13. Geef de kenmerken die typisch zijn voor een dier. Bespreek tevens de symmetrie en de weefselorganisatie bij dieren.
14. Welk kenmerk is uniek voor dieren?
15. Bilaterale symmetrie in het dierenrijk wordt het best gecorreleerd met:
16. De acoelomaten worden gekenmerkt door:
17. Het onderscheid tussen de sponzen en de andere dieren is voornamelijk de afwezigheid van:
18. Geef een overzicht van de zeven belangrijkste dierenphyla (inclusief enkele representatieve dieren). Wat zijn de evolutionaire verbeteringen?
19. Een zeeanemoon leeft op één plaats gedurende zijn hele leven, stevig vastgehecht aan een rots. Hoe koloniseert het andere delen van de rots?
20. Wat is geen kenmerk voor de meeste leden van het phylum Annelida?
21. Welk kenmerk hebben de nematoden en de mollusken gemeenschappelijk?
22. Zijn invertebraten gewoon alle dieren die geen vertebraten zijn?
23. In tegenstelling tot de eutheria (met placenta), delen de monotremen en de buideldieren het volgende kenmerk:
24. Wat is er niet voorouderlijk aan de mensen?
25. Plaats de volgende antwoorden achter de omschrijving: a) phylum Cnidaria, b) phylum Platyhelminthes, c) phylum Mollusca, d) phylum Arthropoda, e) geen enkel van de bovenvermelde
26. Gebruik de volgende lettergrepen om de termen samen te stellen die beantwoorden aan de volgende beschrijvingen i.v.m. de planten en de dieren. Het aantal lettergrepen wordt weergegeven tussen haakjes. Elke lettergreep wordt slechts eenmaal gebruikt.
I. Toets jezelf P.165
1. Bespreek gedetailleerd de volgende plantenweefsels:
2. Bespreek de schors en de centrale cilinder van de wortel van een plant.
3. Maak op volgende punten de vergelijking tussen een monocotyle en een eudicotyle plant:
4. Omschrijf volgende terminologie:
5. Primaire weefsels ontstaan:
6. De toename in diameter van de stam van een boom wordt primair bekomen door:
7. Wortelharen:
8. Het apicaal meristeem in de wortel:
9. In een jonge wortel is de volgorde van de weefsels van de buitenkant naar het midden toe:
10. De structuur in het blad dat waterverlies en gasuitwisseling regelt, is:
11. Zoek het bijhorende begrip in onderstaand rooster:
J. Toets jezelf P.183
1. Slechts 1 (een cijfer) all(e)el van een allelenpaar zal voorkomen in een gameet.
2. Indien een gen drie allelen heeft, hoeveel genotypes zijn dan mogelijk? Indien een ander gen vijf alellen heeft, hoeveel homozygoten en hoeveel heterozygoten zijn dan mogelijk? Geef telkens een cijfer als antwoord.
3. Hoe groot is de kans dat de weergegeven ouderparen de vermelde nakomelingen zullen voortbrengen (veronderstel onafhankelijke overerving)?
4. Welke fase geeft visuele bewijzen voor de onafhankelijkheidswet van Mendel?
5. Je beschikt over een erwtenplant met het dominante fenotype R. Welke kruising voer je uit om te bepalen of zijn genotype RR of Rr is? Verklaar jouw antwoord.
6. Waarom wordt een homozygoot recessieve en geen homozygoot dominante plant gebruikt in de toetskruising?
7. Welke wisselwerkingen tussen genen bestaan er? Bespreek. Geef ook telkens een voorbeeld.
8. Veronderstel dat de lengte bij mensen bepaald wordt door vier allelenparen. Hoe kunnen twee personen van gemiddelde grootte kinderen voortbrengen die veel groter dan zijzelf zijn? Veronderstel dat de omgeving een verwaarloosbaar effect uitoefent.
9. De huidskleur wordt bepaald door additieve genen. Kunnen individuen met een gemiddelde huidskleur kinderen krijgen met een lichte huidskleur? Kunnen ze ook kinderen met een donkere huidskleur hebben? Kunnen individuen met een lichte huidskleur kind...
10. Een plant met het genotype aabb en een grootte van 40 cm wordt gekruist met een plant met het genotype AABB en een hoogte van 60 cm. Indien elk dominant alleel additief bijdraagt tot de hoogte, hoe hoog zullen de F1 nakomelingen zijn?
11. Twee fruitvliegen met het wild-type fenotype worden gekruist en de nakomelingen bestaan uit 202 vrouwtjes en 98 mannetjes.
12. Gebruik de volgende lettergrepen om de termen samen te stellen die beantwoorden aan de volgende beschrijvingen. Het aantal lettergrepen wordt weergegeven tussen haakjes. Elke lettergreep wordt slechts eenmaal gebruikt.
K. Toets jezelf P.205
1. De genen X, Y en Z zijn op hetzelfde chromosoom gelokaliseerd. Geef de genenvolgorde en de relatieve afstand tussen deze drie genen, gebaseerd op de volgende gegevens:
2. Bepaal de volgorde van de genen op een chromosoom, gebaseerd op de volgende recombinatiefrequenties: A-B: 8 mapeenheden, A-C: 28 mapeenheden, A-D: 25 mapeenheden, B-C: 20 mapeenheden en B-D: 33 mapeenheden.
3. De genen A en B zijn gekoppeld met een recombinatiegraad van 10%. Geef de genotypes (en hun percentage) van de nakomelingen van deze kruising: aB / Ab x ab / ab
4. De genen A en B zijn geslachtsgebonden en 7 cM van elkaar gelokaliseerd op het X-chromosoom van Drosophila. Een vrouwtje met genotype Ab / aB wordt gekruist met een wild type (AB).
5. Na een reeks toetskruisingen bekomen we als resultaat dat de recombinatiegraad tussen de genen a en c 0.1 is, tussen a en b 0.27 en tussen b en c 0.2. Bepaal de volgorde van deze drie genen. Leg uit waarom de som van de recombinatiegraden van de na...
6. Een ander gen, d, heeft een recombinatiegraad van 0.15 met gen b en een recombinatiegraad van 0.14 met gen a. Waar plaats je dit gen op de map geconstrueerd in de vorige vraag?
7. Beide leden van een koppel zijn heterozygoot voor sikkelcelanemie. De kans op een gezonde baby die drager is van dit kenmerk is 50%.
8. Indien een genetische ziekte overgeërfd wordt als een autosomaal recessieve aandoening, is het volgende dan waar of niet waar?
9. Veronderstel dat een nieuw ontdekte, recessief overerfbare ziekte enkel tot expressie wordt gebracht in individuen met bloedgroep O, alhoewel de ziekte en de bloedgroep onafhankelijk van elkaar overgeërfd worden. Een normale man met bloedgroep A en...
10. De stamboom hieronder werd verkregen voor een zeldzame nierziekte.
11. Als een kind bloedgroep B heeft en zijn moeder heeft bloedgroep O, kan zijn vader dan bloedgroep A hebben? Verklaar.
12. Een man werkt reeds verschillende jaren in een kerncentrale en wordt vader van een jongen met hemofilie. Er is geen hemofilie bij de voorouders van de man en de voorouders van zijn vrouw. Een andere man, eveneens werkzaam gedurende meerdere jaren ...
13. Een man is heterozygoot (Bb) voor een autosomaal gen en hij draagt een recessief X-gebonden d-alleel. Welk percentage van zijn sperma zal bd zijn?
14. Een zeldzame genetische ziekte wordt overgeërfd op basis van een X-gebonden dominant gen. Zijn de beweringen waar of niet waar?
15. Vul onderstaand kruiswoordraadsel (IJ is 1 letter) in.
L. Toets jezelf P.227
1. Welke drie vormen niet-Mendeliaanse erfelijkheid kan je onderscheiden? Bespreek kort.
2. Twee maïsplanten worden bestudeerd. De ene is resistent (R) en de andere is gevoelig (S) voor bepaalde pathogene fungi. De volgende kruisingen worden uitgevoerd met als resultaten:
3. Een nieuwe mutante stam van de haploïde fungus Neurospora wordt gevonden. Het vertoont een afwijkende stop-start groei en wordt dus de “stopper” genoemd (Neurospora groeien gewoonlijk continu). De stopper-stam wordt gekruist met een andere mutante ...
4. Bespreek het experimenteel bewijs en de fysiologische betekenis van genomische imprinting
5. Bespreek het mechanisme van genomische imprinting.
6. Formuleer en bewijs de wet van Hardy-Weinberg. Aan welke voorwaarden moet een populatie in genetisch evenwicht voldoen?
7. Een genenpool bestaat uit:
8. In een populatie met twee allelen voor een specifiek locus, B en b, is de allelenfrequentie van B = 0.7. Wat zal de frequentie zijn van de heterozygoten indien de populatie in Hardy-Weinberg evenwicht is?
9. In een populatie die in Hardy-Weinberg evenwicht is, vertonen 16% van de individuen het recessieve kenmerk. Wat is de frequentie van het dominante alleel in de populatie?
10. Gebruik de volgende lettergrepen om de termen samen te stellen die beantwoorden aan de volgende beschrijvingen. Het aantal lettergrepen wordt weergegeven tussen haakjes. Elke lettergreep wordt slechts eenmaal gebruikt.
M. Toets jezelf P.243
1. Wat kan de allelenfrequentie in een populatie wijzigen?
2. Wat is het effect van consanguiniteit (bloedverwantschap), mutaties, ‘genetic drift’ en ‘gene flow’ op de frequentie van allelen en genotypes? Welke invloed wordt er telkens uitgeoefend op de genetische variatie?
3. Duchenne musculaire dystrofie is een geslachtgebonden ziekte en tast gewoonlijk enkel mannen aan.
4. In een populatie met twee allelen voor een autosomaal locus, is p = 0.8 en q = 0.2 en de frequentie van de heterozygoten is 0.20. Wat is de inteeltcoëfficiënt?
5. Mutaties zijn:
6. In een grote materniteit in Kopenhagen zijn er 94.075 geboorten. Tien kinderen zijn achondroplastische dwergen (achondroplasie is autosomaal dominant). Slechts twee van de dwergen heeft een dwerg als ouder. Wat is de mutatiefrequentie van achondrop...
7. In een populatie is de D ( d mutatiesnelheid 4 x 10-6. Indien p vandaag 0.8 is, wat zal p dan zijn na 50.000 generaties?
8. Beschouw een populatie waarin p = 0.9 en q = 0.1. Indien de voorwaartse mutatiesnelheid A ( a = 5 10-5 en de terugmutatiesnelheid van a ( A = 2 10-5, bereken dan de frequentie q bij evenwicht van het a alleel.
9. Wat gaat er sneller: een selectie tegen een dominant of een recessief gen? Verklaar. Kan er kunstmatig geselecteerd worden? Bespreek.
10. Bespreek de verschillende soorten selectie. Geef van elk een voorbeeld.
11. Selectie werkt direct in op:
12. In een populatie is de huidige q = 0.2. Indien de fitness van aa = 0, wat zal q dan zijn na 95 generaties?
13. Als een mechanisme van micro-evolutie kan de natuurlijke selectie het best gelijkgesteld worden aan:
14. De variatie die we elke generatie zien in de vachtkleur en het vachtpatroon in een populatie wilde mustangs is wellicht te verklaren door:
15. Bespreek ‘genetic drift’.
16. Het ‘founder-effect’ kan de frequentie van zeldzame ziekte-allelen in bepaalde populaties beïnvloeden. Welke populaties zullen hierdoor het meest beïnvloed worden?
17. Het ‘founder-effect’ favoriseert micro-evolutie in de opgerichte populatie doordat:
18. De grootste eenheid waarin ‘gene flow’ mogelijk is, is een:
19. Vul onderstaand kruiswoordraadsel (IJ is 1 letter) in i.v.m. de verstoring van het Hardy-Weinberg evenwicht.