Inleiding Micro-economie
Theorie : online, oefeningen zowel online als op campus boek: 4e of 5e editie)
Theorie komt elke maandag online, vragen in discussieruimte op canvas en worden beantwoord door
studenten. Onopgeloste vragen door de assistenten.
Examen: open en/of meerkeuze vragen (oef en theorie)
H0 : inleiding
= Spanning tussen oneindige behoeften en beperkte middelen die er zijn → we moeten dus kiezen:
wat produceren, hoe produceren en voor wie produceren?
Beperkte middelen = grondstof, kapitaal en arbeid
Micro = hoe mensen beslissingen nemen en interageren met elkaar → manier waarop huishoudens
en bedrijven beslissingen nemen en in specifieke markten met elkaar omgaan = menselijk gedrag
Macro = invloeden op economie als geheel → bestudeert fenomenen die hele economie bestrijden
(inflatie, werkloosheid, economische groei)
Tien principes micro-economie:
1. Mensen moeten keuzes maken
Alle opties hebben voor- en nadelen. De mate waarin deze zijn verdeeld zullen de beslissing
beïnvloeden. In de economie gaat het om baten (+) en kosten (-).
2. De kosten van iets worden bepaald door datgene wat we opgeven om het te krijgen
Baten is wat het opbrengt om iets te doen, opportuniteitskost is wat je moet opgeven. →
Expliciete kosten = geld dat je moet betalen om de activiteit te doen
Impliciete kosten = waarde van het beste alternatief ( als je kiest om naar HOC te gaan, kan je
niet gaan voetballen (= alternatief met hoogste waarde voor jou) en als je thuis studeert of
gaat voetballen kan je niet naar HOC)
Vb. HOC = €28 (baten/waard) – €0 (expl kost) – €22 (impl kost)
thuis studeren = €15 – €0 – €28
voetballen = €22 – €10 - €28
→ HOC heeft dus waarde van 6€ terwijl anderen -13€ en -6€ dus keuze voor HOC
3. Rationele mensen denken in de marge
Men neemt een beslissing per eenheid o.b.v. voordeel per eenheid (de marginale baten) en
nadeel per eenheid (marginale kosten).
4. Mensen reageren op prikkels
Mensen reageren als kosten van iets veranderen (bv als voetbal ineens nog maar 1€ kost, zal
de beslissing veranderen) → als prikkel sterk genoeg is zal keuze veranderen, anders niet
= rationele agenten veranderen gedragen als kosten of baten (voldoende) veranderen
Vb. HOC = 28 – 0 – 21
thuis studeren = 15 – 0 – 21
voetballen = 22 – 1 – 28
→ hoc = -3, thuis = -16, voetballen = 3 dus keuze voor voetbal
5. Handel kan in ieders belang zijn
6. Markten zijn vaak een goede manier om eco act te organiseren
7. Overheden kunnen de resultaten van de markt soms verbeteren
8. De levensstandaard van een land hangt af van de mate waarin het land producten en
diensten kan produceren
9. Prijzen stijgen als de overheid teveel geld drukt
10. De samenleving staat voor een afweging op KT tussen inflatie en werkloosheid
1-4 = hoe mensen beslissingen nemen
5-7 = hoe mensen interageren met elkaar
8-10 = invloeden op economie als geheel
H3: the market forces of supply and demand
De markt en marktvormen
Markt = verzameling van alle kopers en verkopers van een bepaald product
Marktvormen:
Monopolie: 1 bedrijf
Oligopolie: enkele bedrijven die homogene of heterogene goederen verkopen (apple,
google, coca-cola, … want er zijn er maar een paar)
Monopolistische concurrentie: veel bedrijven, homogene goederen, komt het vaakste voor
Volmaakte concurrentie : heel veel bedrijven, homogene goederen, … → 100% volmaakte
concurrentie bestaat niet/nauwelijks, het is een sprookje!! (bv graantelers)
o Veel vragers en aanbieders
o Perfecte informatie / transparant: iedereen (ook tussenschakels) weet prijs,
kwaliteit, prijs binnen 2 weken, weersvoorspellingen, prijzen en kwaliteit wereldwijd,
o Vragers en aanbieders zijn prijsnemer !! = bedrijven zijn prijsnemen (ze hebben niks
te zeggen over de prijs <-> prijszetter (monopolist) kan zelf prijs kiezen)
o Homogene goederen: iedereen produceert identieke goederen
o Vragers en aanbieders handelen onafhankelijk
o Vragers en aanbieders nemen alle kosten en baten in aanmerking
➔ Te kennen maar niet kunnen opsommen voor examen
De vraag
Individuele vraag = hoeveel een consument bereid (en in staat) is te kopen bij verschillende prijzen
Marktvraag = hoeveel alle consumenten samen bereid (en in staat) zijn te kopen bij verschillende
prijzen → geeft dus hoeveelheid (Q) die gevraagd wordt in functie van prijs (p) → Q =f(p)
➔ Dezelfde relatie kan worden omschreven als de inverse (markt)vraag = hoeveel
de consument bereid is te betalen (per eenheid) voor verschillende q → p =f(Q)
→ in lessen spreken we gewoon van vraag want is hetzelfde, enkel bij vgl zal
term ‘inverse vraag’ gebruikt worden.
!!!!!!
(individuele vraag)