Sociologie
1 Wat is sociologie?
1.1 Sociologisch denken
1.1.1 Inleiding
Het is belangrijk om inzicht te krijgen in mensen en hun gedrag. Hoe kan een samenleving leefbaar
gemaakt worden? Die vraag heeft geleid tot Sociologie. Sociologie is een manier van denken.
1.1.2 Alles is contingent, maar niet arbitrair
1.1.2.1 Alles is contingent…
= gewoontes, handelingen, instellingen… die voor ons vanzelfsprekend zijn, zijn elders vaak totaal
anders, en hadden zich dus ook bij ons op een of andere manier kunnen ontwikkelen.
Sociologie= het vanzelfsprekende ‘loslaten’, wat als…
1.1.2.2 …maar niet arbitrair
Is dan alles toevallig? Een socioloog zoekt naar patronen en naar sociale determinanten daarvan en
samenhang.
1.1.2.3 De mens maakt zijn eigen geschiedenis
Sociale wetenschappers verspreidden het idee dat de mens zijn eigen geschiedenis en instellingen
maakt, dus zijn eigen wetgever is. Men geloofde niet in een opperwezen als verklarende factor voor
de maatschappij. Voor sociologie stelde Rousseau de vraag hoe men de mensen wet kon doen
eerbiedigen als mensen het besef hebben dat deze wet door henzelf gecreëerd was. Sociologisch denken betekend dus het in vraag stellen van het vanzelfsprekende om zich
vervolgens in vraag te stellen hoe de sociale orde mogelijk is in de maatschappij waarin men beseft
dat alles relatief is.
1.1.3 De sociologische verbeelding
Wright Mills beschreef de sociologische verbeelding als een levendig bewustzijn van de band tussen
ervaringen en de ruimere samenleving. Gebeurtenissen in iemands dagelijks leven kunnen we enkel
ten volle begrijpen als we niet enkel kijken naar het individu en zijn kenmerken, maar ook naar de
sociale kenmerken en trends waarin die gebeurtenissen zich afspelen. Op een sociologische manier
denken betekent: individuele gebeurtenissen plaatsen en verklaren vanuit het geheel van sociale
relaties, die zelf een specifieke historische voorsprong hebben.
1.1.4 De sociale context
1.1.4.1 Drie niveaus: micro, meso, ,macro
Deze sociale context is het geheel van sociale relaties waar iemand deel van uitmaakt. Dit wordt op
drie niveaus bestudeerd:
1. De sociale context op MICRO niveau: dit gaat over de dagelijkse face-to-face interacties die
we aangaan binnen kleine groepen zoals de vriendengroep of het gezin. Bv. De samenleving
2. De sociale context op MESO niveau: bevindt zich tussen het micro en macro niveau. Bv.
Organisaties.
3. De sociale context op MACRO niveau: ‘de globale samenleving’, dit gaat over de kenmerken
van een maatschappij in zijn geheel. Bv. De verzorgingsstaat.
1.1.4.2 Wat bevindt er zich in die sociale context? Contextuele factoren
Contextuele factoren = kenmerken van de sociale context waarin de interactie plaats vindt die de
interactie beïnvloeden.
1.1.4.2.1 Sociologisch contextuele factoren
Factoren die zelf het resultaat van interactie tussen personen en op hun beurt nieuwe interacties
beïnvloeden.
1.1.4.2.2 Demografische contextuele factoren
De demografie beschrijft een bevolking en haar veranderingen.
1.1.4.2.3 Materiële contextuele factoren
Grondstoffen, technologie , infrastructuur… waarover een maatschappij beschikt.
1.1.4.2.4 Economische contextuele factoren
Factoren die in verband staan met de productie, distributie en consumptie van goederen en
diensten. Een belangrijke factor = conjunctuur.
! De contextuele factoren beïnvloeden elkaar en beïnvloeden samen interactie en gedrag.
1.1.5 Gedrag, sociaal handelen en interactie
1.1.5.1 Gedrag
= elke actie of reactie van een individu. Het gaat zowel om zichtbaar sociaal gedrag en/of ideeën,
opinies, attitudes, gevoelens en/of cognitieve prestaties.
1.1.5.2 Sociaal handelen
=elk handelen dat gericht is op anderen of beïnvloed wordt door anderen. Je houdt rekening met de
andere, ook al is die andere op dat moment niet fysiek aanwezig. Er is een subjectieve kennis
aanwezig.
1.1.5.3 Interactie
= wanneer mensen een complementaire betekenis geven aan elkaars handelen: elkaars handelen
beïnvloeden. Kenmerkend voor interactie is dat een wisselwerking plaatsvindt tussen de actoren, en
dat men anticipeert op het gedrag van de andere, en dat er een gemeenschappelijke interpretatie is
van elkaars handelen. Er zijn 5 basis vormen van interactie:
1. Sociale ruil
2. Samenwerking
3. Conformiteit= interactie die loopt volgens de betekenis die beide partners toekennen aan die
interactie.
4. Conflict= objectieve/subjectieve tegenstelling door een ongelijke verdeling van schaarse en
gewaardeerde middelen.
5. Macht = interactievorm waarbij de ene partij de andere beïnvloedt om zijn eigen
doelstellingen te bereiken, zelfs tegen de wil van de ene partij in. Het is relatief.
1.2 Ontstaan van de sociologie als wetenschap
De denkers van de verlichting pasten de logica op een systematische wijze toe op de verklaring van
maatschappelijke verschijnselen. Een belangrijk gevolg is het denken in termen van maatschappelijke
regelingen. Vroeger zagen de filosofen de samenleving als het product ‘human nature’. Volgens
Rousseau: als de mens volgens rede zou handelen, zou er vooruitgang zijn. De vroege sociologie was
een poging om de Verlichting en de Tegen-Verlichting te verzoenen. Comte wordt grondlegger van
de sociologie genoemd omdat hij die term bedacht. Hij erkende drie stadia: het religieuze, het
Document Outline
1 Wat is sociologie?
1.1 Sociologisch denken
1.1.1 Inleiding
1.1.2 Alles is contingent, maar niet arbitrair
1.1.2.1 Alles is contingent…
1.1.2.2 …maar niet arbitrair
1.1.2.3 De mens maakt zijn eigen geschiedenis
1.1.3 De sociologische verbeelding
1.1.4 De sociale context
1.1.4.1 Drie niveaus: micro, meso, ,macro
1.1.4.2 Wat bevindt er zich in die sociale context? Contextuele factoren
1.1.4.2.1 Sociologisch contextuele factoren
1.1.4.2.2 Demografische contextuele factoren
1.1.4.2.3 Materiële contextuele factoren
1.1.4.2.4 Economische contextuele factoren
1.1.5 Gedrag, sociaal handelen en interactie
1.1.5.1 Gedrag
1.1.5.2 Sociaal handelen
1.1.5.3 Interactie
1.2 Ontstaan van de sociologie als wetenschap
2 Socialisatie
2.1 Wat is socialisatie
2.2 De functies van socialisatie
2.3 Primaire, secundaire en tertiaire socialisatie
2.3.1 Hoe verloopt primaire socialisatie?
2.3.2 Looking- glass self
2.3.3 Secundaire socialisatie
2.4 Socialisatie in klassegebonden
2.4.1 Melvin Kohn: het gezin als cultuurfilter
2.4.2 Bourdieu: het onderwijs als systeem van sociale reproductie
2.5 Socialisatie is geslacht specifiek
2.6 Anticiperende socialisatie
3 Bouwstenen van de samenleving
3.1 De structurele en culturele dimensie
3.1.1 Sociale structuur
3.1.1.1 Sociale posities
3.1.1.2 Sociale status
3.1.1.2.1 Masterstatus
3.1.1.2.2 Statusinconsistentie
3.1.1.3 Sociale rollen of rolverwachtingen
3.1.1.4 Rolconflicten
3.1.2 Cultuur: waarden, normen en verwachtingen
3.1.2.1 Waarden
3.1.2.2 Normen
3.2 Institutionalisering
3.2.1 Instanties
3.2.2 Primaire instituties
3.2.2.1 Het gezin als institutie
3.2.2.2 Desinstitutionalisering van het gezin?
3.2.3 De secundaire instituties
4 Cultuur en samenleving
4.1 Wat is cultuur
4.1.1 Cultuur- samenleving
4.1.2 Culturele componenten
4.1.3 De cultural leg (culturele kloof)
4.2 Dominante culturen, subculturen en tegenculturen
4.3 Etnocentrisme en cultureel relativisme
5 Groeperingen
5.1 Inleiding
5.2 Groeperingen en hun kenmerken
5.3 De typologie van groeperingen volgens Merton
5.4 Primaire en secundaire groepen
5.4.1 Het gezin als primaire groep
5.4.1.1 Ontstaan van het gezin: de historische verklaring
5.4.1.2 Ontstaan van gezin: de sociobiologische verklaring
5.4.2 Secundaire groepen
5.5 Ook conflicten houden groepen samen
5.5.1 Het binnengroepsconflict
5.5.2 Het tussengroepsconflict
5.6 Referentiegroepen
5.7 Het netwerk
5.7.1 Omschrijving
5.7.2 Kenmerken van een netwerk
5.7.2.1 Morfologische kenmerken
5.7.2.2 Interactionele kenmerken
5.8 De organisatie
5.8.1 Formele organisatie
5.8.2 Bureaucratie (Weber)
5.8.3 Nadelen van en uitdagingen voor de bureaucratische organisatie
6 Sociale gelijkheid en sociale stratificatie
6.1 Inleiding
6.2 Begrippen
6.3 Sociale ongelijkheid vandaag
6.3.1 Armoedegrenzen en armoedegetallen
6.3.2 Het ongebruik van collectieve voorzieningen
6.3.2.1 Het mattheüseffect
6.3.2.2 Sociale ongelijkheid en onderwijs
6.3.2.3 Sociale ongelijkheid en gezondheid
6.4 Verklaringen voor sociale stratificatie
6.4.1 Marx-eendimensionale benadering
6.4.2 Weber- meerdimensionale benadering
6.4.3 Davis & Moore- functionalistische verklaring
6.4.4 Niet kennen
6.4.5 Niet kennen
6.4.6 Erik Olin Wright-klassencultuur
6.5 Sociale mobiliteit
7 Deviantie
7.1 Deviantie is relatief
7.2 Anomie
7.2.1 De anomietheorie van Durkheim
7.2.2 De anomietheorie van Merton
7.3 De differentiële associatietheorie van Sutherland
7.4 De delinquente subcultuur
7.5 De gelegenheidstheorie of rationele-keuze theorie (Felson, 1976)
7.6 De sociale controletheorie van Hirschi
7.7 Het etiketteerperspectief (Becker, 2013)